Hoge Raad, 11-01-2013, BX9762, 11/04505
Hoge Raad, 11-01-2013, BX9762, 11/04505
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 januari 2013
- Datum publicatie
- 11 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BX9762
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX9762
- Zaaknummer
- 11/04505
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025] art. 19, Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025] art. 23c, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 225
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verkeerde partij gedagvaard; voldoende belang bij inhoudelijke beoordeling vordering? Uitlatingen in de procedure namens de partij die gedagvaard had moeten worden; opgewekt vertrouwen. Voortzetting procedure tegen rechtspersoon na ontbinding en vereffening; art. 2:19, 23c BW.
Uitspraak
11 januari 2013
Eerste Kamer
11/04505
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIDEK VOLUMEBOUW B.V.,
gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en naderhand ook mr. J. Mencke,
t e g e n
HDI INTERNATIONAL HOLDING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeuelen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Unidek en HDI Holding.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 204609/HA ZA 03-2474 van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2005 en 22 maart 2006;
b. het arrest in de zaak 105.005.665/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Unidek beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
HDI Holding heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Unidek, althans tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Unidek mede door mr. A. de Vos, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van Unidek hebben bij brief van 19 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) Unidek heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat HDI Holding is gehouden om Unidek dekking te verlenen onder een bepaalde verzekering. Vaststaat dat Unidek deze vordering ten onrechte tegen HDI Holding heeft gericht. Verzekeraar onder de betrokken verzekering is niet HDI Holding, die geen verzekeringsactiviteiten uitoefent, maar Hannover International Insurance (Nederland) N.V. (hierna: Hannover), een dochtermaatschappij van HDI Holding. Hannover heette ten tijde van de inleidende dagvaarding HDI Verzekeringen B.V. en is thans genaamd HDI-Gerling Verzekeringen N.V.
(ii) HDI Holding heeft Unidek bij conclusie van antwoord erop gewezen dat zij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering van Unidek reeds hierom moet worden afgewezen.
(iii) Bij conclusie van repliek heeft Unidek erkend dat HDI Holding niet de verzekeraar is onder de polis. Zij heeft echter, ter voorkoming van extra kosten in verband met het aanvangen van een nieuwe procedure, HDI Holding verzocht om mee te werken aan een praktische oplossing. Als mogelijkheden heeft zij genoemd dat Hannover zich op de voet van art. 217 Rv voegt aan de zijde van HDI Holding en het geding van haar overneemt, of dat Hannover door HDI Holding te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak gewezen tussen Unidek en HDI Holding te beschouwen als tegen haar gewezen.
(iv) Bij conclusie van dupliek heeft HDI Holding namens Hannover vermeld dat "Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld". HDI Holding heeft daaraan toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf niet bij vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen op zich te nemen welke voortvloeien uit de verzekering, waarvan de uiteindelijke omvang vooralsnog onduidelijk is. Als (enige) oplossing zag HDI Holding de situatie dat de rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, zonder daarbij echter tot een veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou menen dat Unidek een terechte aanspraak heeft onder de polis. HDI Holding heeft vervolgens inhoudelijk verweer tegen de vordering gevoerd.
(v) De rechtbank heeft geoordeeld, dat gelet op de hiervoor onder (iv) aangehaalde uitlating van HDI Holding namens Hannover, partijen voldoende belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van de vordering.
(vi) De rechtbank heeft de vordering op inhoudelijke gronden afgewezen. In haar appel hiertegen heeft Unidek haar eis aldus gewijzigd dat zij een verklaring voor recht heeft gevorderd dat Hannover gehouden is om haar dekking te verlenen onder genoemde verzekering.
(vii) HDI Holding heeft in appel opnieuw erop gewezen dat zij slechts de houdstermaatschappij is en niet de verzekeraar. Voorts heeft zij doen opmerken dat zij inmiddels is ontbonden en dat opgaaf aan de registers is gedaan van de beëindiging van de vereffening van haar vermogen. HDI Holding heeft aangevoerd dat Unidek om beide redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Voorts heeft zij gesteld dat zij, ondanks haar liquidatie, toch inhoudelijk verweer zal voeren tegen de vordering, om niet het risico van een veroordeling te lopen en aangezien niet zijzelf maar Hannover inhoudelijk bij de zaak betrokken is.
(viii) In reactie hierop heeft Unidek erop gewezen dat HDI Holding en Hannover in de eerste aanleg gezamenlijk hebben gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het geschil, met dien verstande dat HDI Holding niet tot betaling zou kunnen worden veroordeeld. Volgens Unidek is het inhoudelijke verweer dat door HDI Holding in deze procedure is gevoerd, (mede) gevoerd namens Hannover. Unidek heeft zich op het standpunt gesteld dat HDI Holding door haar proceshouding in eerste aanleg (dan ook) haar recht om een niet-ontvankelijkverklaring van Unidek te verlangen, heeft verwerkt.
3.2.1 Het hof heeft HDI Holding bij pleidooi voorgehouden het redelijk te vinden als Hannover het geding op de voet van art. 225 Rv van haar overneemt, en aan haar de vraag voorgelegd of Hannover hiertoe bereid is. HDI Holding heeft het hof na het pleidooi bij fax van haar advocaat laten weten dat Hannover daartoe niet bereid is, maar dat Hannover het wel op prijs zal stellen als het hof in zijn uitspraak inhoudelijk op de dekkingsvraag ingaat.
3.2.2 Het hof heeft geoordeeld dat nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de procedure, en vaststaat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, die bovendien inmiddels niet meer bestaat, het Unidek alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren in haar vordering. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof gelet op deze niet-ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien, blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, thans jegens Unidek op verjaring beroept. (Rov. 10.)
3.2.3 Het hof heeft vervolgens de vonnissen van de rechtbank vernietigd en Unidek niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3.3.1 Het middel keert zich tegen de in 3.2.2 genoemde oordelen van het hof. Onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven uitlatingen van HDI Holding en de betekenis die Unidek daaraan volgens het middel heeft toegekend en mocht toekennen, betoogt onderdeel 1 van het middel dat die oordelen onjuist zijn dan wel de beslissing van het hof niet kunnen dragen.
3.3.2 Het onderdeel is gegrond. De uitlatingen in dit geding van HDI Holding, met name die hiervoor in 3.1 onder (iv) zijn weergegeven, kunnen niet anders worden begrepen dan dat HDI Holding, mede namens haar dochtermaatschappij Hannover, heeft verklaard (i) dat, ondanks het feit dat de verkeerde partij is gedagvaard, een inhoudelijk oordeel over de vordering wordt gewenst, en (ii) dat Hannover zich zal houden dat aan het inhoudelijke oordeel over de vordering dat in deze procedure wordt gegeven. Aan deze verklaring heeft Unidek in de onderhavige context het vertrouwen mogen ontlenen dat HDI Holding en Hannover zich dienovereenkomstig zullen gedragen.
Omdat de verkeerde partij is gedagvaard, kan in dit geding weliswaar geen veroordelend vonnis of arrest worden gewezen, maar gelet op genoemde verklaring van HDI Holding bestaat desondanks een voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering. Bovendien heeft Unidek in hoger beroep alsnog de hiervoor in 3.1 onder (vi) weergegeven verklaring voor recht gevorderd die, in verband met genoemde verklaring van HDI Holding, in elk geval voor toewijzing in aanmerking komt.
3.3.3 Gelet op het in 3.3.2 overwogene, geeft het oordeel van het hof dat een inhoudelijke beoordeling van de vordering niet zinvol is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat wordt niet anders door het mede door het hof in aanmerking genomen feit dat Hannover zich inmiddels jegens Unidek op verjaring beroept. Gelet op de (mede) namens haar door HDI Holding afgelegde verklaring, komt Hannover immers geen beroep op verjaring toe op de - kennelijk door het hof bedoelde - grond dat het instellen van de onderhavige procedure jegens Hannover geen stuitende werking heeft.
3.3.4 Voor zover het oordeel van het hof daarop berust dat HDI Holding niet meer bestaat, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals onderdeel 2 terecht aanvoert. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt, terwijl art. 2:23c lid 1 BW voorziet in de mogelijkheid om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW.
Dat HDI Holding niet meer bestaat in de door het hof bedoelde zin, staat dus niet in de weg aan voortzetting van de procedure en derhalve evenmin aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering en een eventuele toewijzing van de in hoger beroep door Unidek alsnog gevorderde verklaring voor recht.
3.3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4 HDI Holding heeft nog aangevoerd dat Unidek belang mist bij dit cassatieberoep omdat Unidek een nieuwe procedure kan beginnen tegen Hannover en naar aanleiding van het arrest van het hof ook daadwerkelijk een nieuwe procedure tegen Hannover is begonnen.
Dit verweer faalt. Gelet op de hiervoor in 3.3.2 genoemde verklaring van HDI Holding, heeft Unidek een zelfstandig belang erbij dat haar vordering in deze procedure wordt beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Amsterdam;
veroordeelt HDI Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unidek begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.