Home

Hoge Raad, 01-02-2013, BY1262, 12/02030

Hoge Raad, 01-02-2013, BY1262, 12/02030

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2013
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BY1262
Formele relaties
Zaaknummer
12/02030

Inhoudsindicatie

Art. 15, lid 1, letter l, Wet BRV. Begrip ruilverkaveling bij overeenkomst. Aan uitlating van de Minister van LNV in het kader van de totstandkoming van een latere andere wet komt geen betekenis toe.

Uitspraak

1 februari 2013

Nr. 12/02030

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 2012, nr. BK 11/00406, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/1657) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 oktober 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.2. Belanghebbende exploiteerde in Q, samen met zijn echtgenote, een landbouwbedrijf. In 1999 heeft hij de tot het bedrijfsvermogen behorende onroerende zaken verkocht en, na overdracht door de koper van het recht op levering, geleverd aan Q. Q heeft de grond gekocht om er woningbouw op te realiseren.

3.1.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben hun landbouwbedrijf verplaatst naar Z. Daartoe hebben zij:

a. een nieuwe bedrijfslocatie aangekocht van E (hierna: E),

b. het recht van erfpacht met betrekking tot een perceel cultuurgrond gekocht van F (hierna: F), en

c. de blote eigendom van dat perceel gekocht van de Dienst Domeinen.

3.1.4. Op voorstel van een notaris heeft belanghebbende met betrekking tot de hiervoor genoemde aan- en verkopen deelgenomen aan een zogenoemde ruilverkaveling bij overeenkomst. Aan de kavelruil hebben zeven partijen deelgenomen, waaronder belanghebbende, Q, E, F en de Dienst Domeinen. De notariële akte van ruilverkaveling bij overeenkomst is gepasseerd op 10 augustus 2000. In de akte is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, lid 1, aanhef en letter l (hierna: de vrijstelling kavelruil), van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2000; hierna: de Wet).

3.1.5. Voorafgaand aan het passeren van de voornoemde akte is de ruilverkaveling bij overeenkomst voorgelegd aan de (toenmalige) minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV), ter toetsing aan de desbetreffende bepalingen in de Landinrichtingswet (hierna: Liw). Bij besluit van 19 september 2000 heeft de directeur van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) namens de minister van LNV de onderhavige ruilverkaveling bij overeenkomst slechts gedeeltelijk goedgekeurd. De directeur DLG heeft daarbij geoordeeld dat de transactie tussen belanghebbende en Q niet bijdraagt aan de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied en dat de bedrijfsverplaatsing geen verbetering oplevert van de verkaveling. Als gevolg daarvan kwamen de hiervoor in 3.1.3 onder a en c genoemde transacties niet voor goedkeuring in aanmerking. Die transacties maakten volgens de directeur DLG geen onderdeel uit van het ruilproces en zijn daardoor gewone aan- en verkooptransacties geworden.

3.1.6. Belanghebbende heeft tegen het besluit van 19 september 2000 van de directeur DLG geen bezwaar gemaakt.

3.1.7. De Inspecteur heeft aanvankelijk een naheffingsaanslag opgelegd in verband met de verkrijgingen door belanghebbende van de in 3.1.3 genoemde onroerende zaken (waaronder de rechten waaraan die zaken zijn onderworpen). Bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur alsnog de vrijstelling kavelruil toegepast op de onder 3.1.3 onder b genoemde verkrijging omdat daarvoor goedkeuring was verleend door de directeur DLG. Voorts heeft de Inspecteur voor de in 3.1.3 onder a genoemde verkrijging alsnog een bedrag ter grootte van de waarde van de afgestane landerijen in Dalfsen vrijgesteld op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter t, van de Wet. Voor het overige is de naheffingsaanslag in stand gebleven.

3.2. Voor het Hof was in geschil hoe het begrip kavelruil in de Liw moet worden uitgelegd. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat voor de beantwoording van die vraag niet van belang is of de kavelruil bijdraagt aan de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied.

3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank dit standpunt van belanghebbende verworpen. Hiertegen keert zich het middel.

3.4.1. Volgens artikel 15, lid 1, aanhef en letter l, van de Wet is vrijgesteld de verkrijging krachtens de Liw.

3.4.2. Landinrichting kan volgens artikel 13 van de Liw onder meer plaats vinden door middel van ruilverkaveling bij overeenkomst. In artikel 17 van de Liw is de ruilverkaveling bij overeenkomst gedefinieerd als de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen. Artikel 4 van de Liw bepaalt dat landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.

3.4.3. Belanghebbende heeft in het onderhavige geding niet gesteld dat de verwerving door de gemeente Dalfsen van de onroerende zaken van belanghebbende strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied in de zin van artikel 4 van de Liw. Het middel betoogt evenwel dat voor toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter l, van de Wet niet is vereist dat een verwerving strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied.

3.4.4. In artikel 17 van de Liw is de ruilverkaveling bij overeenkomst omschreven als een vorm van landinrichting. Dit brengt mee dat eerst van ruilverkaveling bij overeenkomst kan worden gesproken als voldaan is aan de voorwaarden die besloten liggen in de in artikel 4 van de Liw neergelegde definitie van het begrip landinrichting. Onderdeel van die definitie is dat de verwerving van de onroerende zaken strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied. Het hiervoor in 3.4.3 weergegeven betoog kan daarom niet als juist worden aanvaard.

3.4.5. De in de onderdelen 6.15 en 6.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven uitlatingen, die zijn gedaan in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg), doen niet af aan hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen. De Wilg is per 1 januari 2007 in de plaats getreden van de Liw. De zojuist bedoelde uitlatingen zien op artikel 85 van de Wilg en er bestaan geen aanwijzingen dat zij mede bedoeld zijn om de opvattingen van de wetgever over de betekenis van artikel 17 van de Liw tot uitdrukking te brengen. Reeds daarom faalt het beroep dat in het middel wordt gedaan op deze uitlatingen.

3.4.6. Voor het overige klaagt het middel over gebrekkige motivering van 's Hofs oordeel omtrent de betekenis die bij de uitleg van artikel 17 van de Liw moet worden toegekend aan de hiervoor in 3.4.5 bedoelde uitlatingen. In zoverre faalt het middel eveneens aangezien het hier gaat om een rechtsoordeel, dat niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.

3.4.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.