Home

Hoge Raad, 07-06-2013, BY2694, 12/00765

Hoge Raad, 07-06-2013, BY2694, 12/00765

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BY2694
Formele relaties
Zaaknummer
12/00765

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting; art. 15, lid 1, letter a, Wet BRV; art. 11, lid 1, letter a, onder 1º, en art. 11, lid 4, Wet OB. Begrip bouwterrein. Een beoordeling van alle omstandigheden die zich voordeden bij de levering van landbouwgrond leidt tot de conclusie dat deze grond was bestemd tot ondergrond van een opstal.

Uitspraak

Nr. 12/00765

7 juni 2013

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 december 2011, nr. 10/00377, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/7228 OVDRBL) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 oktober 2012 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C-543/11, BNB 2013/85.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft op 19 oktober 2005 een aantal percelen grond gekocht van respectievelijk A B.V., B (hierna: B) en C (hierna: de parochie). Volgens de met de verkopers gesloten koopovereenkomsten ging het om "bouwrijp gemaakt tuinland met het oogmerk op bebouwing met een compleet glastuinbouwbedrijf met aan- en toebehoren".

A B.V. en B oefenden vóór het sluiten van de koopovereenkomsten op de door hen verkochte percelen een glastuinbouwbedrijf uit. Voorafgaand aan de levering aan belanghebbende hebben zij ieder voor zich de opstallen van hun percelen verwijderd. A B.V. heeft voorts voorafgaand aan de levering van haar perceel een sloot en greppels laten dempen, de grond schoongemaakt en de grond laten egaliseren. De parochie had de aan haar toebehorende grond voorafgaand aan de verkoop aan belanghebbende in gebruik als landbouwgrond zonder opstallen; zij heeft de grond in die staat geleverd.

3.2. Alle percelen zijn op 3 juli 2006 bij één akte aan belanghebbende geleverd. De akte vermeldt dat belanghebbende als koper aanvaardt de met het oogmerk van bebouwing van een compleet glastuinbouwbedrijf bouwrijp gemaakte percelen tuinland.

3.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkrijgingen van alle aan belanghebbende geleverde percelen belast zijn met overdrachtsbelasting. Na tegen de op grond daarvan opgelegde naheffingsaanslag gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur deze verminderd tot een berekend naar uitsluitend de waarde van de van de parochie verkregen grond.

3.4.1. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes standpunt dat alle door haar verkregen percelen voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting op de voet van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) als één bouwterrein moeten worden aangemerkt, waarvan de levering is belast met omzetbelasting.

3.4.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in de nabijheid van de grond die van de parochie is verkregen, voorzieningen zijn getroffen waardoor die grond geschikt werd om, samen met de overige gekochte percelen, één terrein te vormen waarop zou kunnen worden gebouwd. Dit terrein moet naar 's Hofs oordeel worden aangemerkt als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, aanhef en letters a en c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen het ten tijde van de levering bestaande voornemen van belanghebbende op het terrein nieuwbouw te stichten. Dit bracht het Hof tot de conclusie dat de verkrijging van de grond is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

4. Beoordeling van het door het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Het middel richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat van een bouwterrein in de zin van artikel 11, leden 1 en 4, van de Wet OB sprake is. Het middel betoogt dat tussen belanghebbende en de parochie de levering van onbebouwde landbouwgrond is overeengekomen. Volgens het middel is 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk aangezien het Hof enerzijds oordeelt dat de van de verschillende verkopers verkregen percelen als fysiek gescheiden onroerende zaken zijn aan te merken, en anderzijds dat ten tijde van de levering één terrein was ontstaan. Het Hof heeft voorts het dempen van de sloot en de greppels ten onrechte aangemerkt als een voorziening in de omgeving van de grond, verkregen van de parochie.

4.2. Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV is van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen. Op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB is van de vrijstelling van omzetbelasting uitgezonderd de levering van een bouwterrein. In artikel 11, lid 4, van de Wet OB is omschreven wanneer onbebouwde grond als bouwterrein wordt beschouwd.

4.3. Blijkens het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie valt de levering van een onbebouwd terrein niet onder de in artikel 13, B, letter h, in samenhang gelezen met artikel 4, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn neergelegde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde, wanneer uit een beoordeling van alle omstandigheden - met inbegrip van de intentie van partijen, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens - blijkt dat op de datum van de levering het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd te worden bebouwd.

Artikel 11, lid 4, van de Wet OB geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 4, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn. Deze wetsbepaling moet daarom zoveel mogelijk in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie worden uitgelegd, zodat hierbij mede rekening moet worden gehouden met de intentie van de bij de levering betrokken partijen mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens.

4.4. Het Hof is op grond van een beoordeling van alle omstandigheden, in het bijzonder de werkzaamheden die zijn verricht in de directe omgeving van de onderwerpelijke grond waardoor samen met de andere door belanghebbende verkregen percelen één terrein is ontstaan waarop kon worden gebouwd, en het voornemen van belanghebbende als verkrijger van dit terrein hierop nieuwbouw te stichten, tot het oordeel gekomen dat de onderwerpelijke grond als bouwterrein moet worden aangemerkt in de zin van artikel 11, lid 4, letter c, van de Wet OB. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

5. Het incidentele beroep

Aangezien het incidentele beroep niet strekt tot verkrijging van een voor belanghebbende gunstiger resultaat dan reeds uit 's Hofs uitspraak voortvloeit, is dat beroep kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van 's Hofs uitspraak zou leiden. Dat geval doet zich niet voor, zodat het incidentele beroep geen behandeling behoeft.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.