Hoge Raad, 14-06-2013, BY6065, 12/01581
Hoge Raad, 14-06-2013, BY6065, 12/01581
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2013
- Datum publicatie
- 14 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BY6065
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY6065
- Zaaknummer
- 12/01581
Inhoudsindicatie
Art. 1, lid 1, letter h, Wet vermindering afdracht LB en PVV; begrip onderneming; art. 2, lid 1, letter d, Wet Vpb 1969 (tekst 2004). Afdrachtvermindering zeevarenden. Indirect overheidslichaam exploiteert zeeschip en treedt daarmee in concurrentie.
Uitspraak
14 juni 2013
Nr. 12/01581
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2012, nr. 10/00097, betreffende een aan Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank (nr. AWB 08/7469) heeft zich deels onbevoegd verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 november 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde stichting, houdt zich bezig met onderzoek op zee. De activiteiten van belanghebbende worden voor een deel gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.
3.1.2. Belanghebbende voert opdrachten uit voor onder meer universiteiten, de Europese Unie, het bedrijfsleven en ministeries. De activiteiten worden onder andere met het schip A uitgevoerd.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op de zogenoemde afdrachtvermindering zeevaart met betrekking tot de beloning die in de maanden augustus, september en oktober 2004 is verstrekt aan de bemanning (kapitein, scheepsofficieren en scheepsgezellen) van A.
3.2.2. Het geschil spitste zich toe op de vraag of A wordt geëxploiteerd in het kader van een onderneming, zoals vereist door artikel 1, lid 1, letter h, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen (tekst 2004; hierna: de Wva).
3.3.1. Daarbij komt het aan op uitleg van de definitie van onderneming in artikel 1, lid 1, letter j, van de Wva. Volgens die bepaling wordt in dit verband onder een onderneming verstaan: een onderneming in de zin van de Wet IB 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2004; hierna: de Wet Vpb 1969).
3.3.2. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet Vpb 1969 zijn als binnenlandse belastingplichtigen aan de vennootschapsbelasting onderworpen bepaalde verenigingen en andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen, indien en voor zover zij een onderneming drijven.
3.3.3. Ingevolge artikel 4, aanhef en letter a, van de Wet Vpb 1969 wordt onder het drijven van een onderneming als bedoeld
in artikel 2, lid 1, letter d, van die wet mede verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen vermeld in artikel 2, lid 1, letters a, b en c, van die wet.
3.4.1. Voor het Hof heeft de Inspecteur betoogd dat aan het bepaalde in artikel 4 van de Wet Vpb 1969 in dit geval geen
betekenis toekomt omdat belanghebbende een voor de vennootschapsbelasting niet belastingplichtig indirect overheidsbedrijf is als bedoeld in artikel 2, lid 3, gelezen in verband met artikel 2, lid 7, van de Wet Vpb 1969.
3.4.2. Het Hof heeft deze opvatting van de Inspecteur verworpen omdat daarvoor, aldus het Hof, in de wettekst noch in de ontstaansgeschiedenis van artikel 1, lid 1, letter j, van de Wva steun is te vinden.
3.4.3. Kennelijk ervan uitgaande dat belanghebbende geen onderneming drijft als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet Vpb 1969, maar dat haar werkzaamheden met A daarmee wel uiterlijk overeenkomen, heeft het Hof vervolgens - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende met A in de maanden augustus, september en oktober 2004 in concurrentie is getreden met commercieel werkende bedrijven. Daarom kan belanghebbende, aldus het Hof, voor die maanden aanspraak maken op de door haar gevraagde afdrachtvermindering zeevaart.
3.5.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof inzake de toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de Wet Vpb 1969.
3.5.2. Het middel faalt. De Wva verwijst naar het ondernemingsbegrip in de Wet Vpb 1969. Het bepaalde in artikel 4 van die wet maakt daarvan deel uit. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat het betrokken lichaam ook belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.