Home

Hoge Raad, 08-02-2013, BZ0731, 12/03657

Hoge Raad, 08-02-2013, BZ0731, 12/03657

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2013
Datum publicatie
8 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ0731
Formele relaties
Zaaknummer
12/03657

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 13, lid 1, tweede volzin, Wet Vpb (tekst 2006). Oprentingslast niet aftrekbaar aangezien sprake is van een earn-outregeling.

Uitspraak

8 februari 2013

nr. 12/03657

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 juni 2012, nr. 11/00415, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/766) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 31 mei 2006 alle aandelen in A B.V. (hierna: de deelneming) gekocht van B Beheer B.V. (hierna: de verkoper).

3.1.2. Belanghebbende en de verkoper zijn een koopprijs overeengekomen die bestaat uit een basisdeel en een resultaatafhankelijk deel met voor de gehele koopprijs een bepaald minimum- en maximumbedrag. De minimumkoopprijs kan neerwaarts worden bijgesteld indien het nettoresultaat in het jaar 2006 negatief is. Het resultaatafhankelijke deel van de koopprijs is gerelateerd aan het cumulatieve resultaat van de deelneming over de jaren 2007 tot en met 2013. Daarnaast is de koopprijs afhankelijk van het al dan niet in dienstbetrekking werkzaam zijn van D en/of C.

3.1.3. Na een correctie van het negatieve resultaat van de deelneming in het jaar 2006 is het basisdeel van de koopprijs verminderd en vervolgens is eveneens de minimumkoopprijs aangepast.

3.1.4. Belanghebbende heeft de deelneming in haar administratie voor het jaar 2006 geactiveerd voor de som van het basisdeel van de (bijgestelde) koopprijs en de contante waarde van de toekomstige nabetalingen. De contante waarde van de toekomstige nabetalingen heeft zij ook als nabetalingsverplichting op haar balans opgenomen. Bij de berekening van deze verplichting is zij uitgegaan van de bijgestelde minimumkoopprijs, een geschat verloop van de jaarlijkse betalingen en een rekenrente van 5 percent. Aan het einde van het jaar 2006 heeft zij haar nabetalingsverplichting verhoogd met een oprentingslast. De Inspecteur heeft deze oprentingslast niet in aftrek toegestaan.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de oprentingslast in mindering op de belastbare winst van belanghebbende van het jaar 2006 kan worden gebracht. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van de verkrijging van een deelneming tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de verkrijging niet vaststaat, juist geacht. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2006; hierna: de Wet), noch uit de wetsgeschiedenis, blijkt van enige beperking van de in aanmerking te nemen aard van de onzekerheden, dat het basisdeel van de koopprijs afhankelijk is van het resultaat van de deelneming over 2006, dat van een vaste minimumkoopprijs geen sprake is gelet op de invloed daarop van het resultaat van de deelneming over 2006 en het voortbestaan van de arbeidsovereenkomsten met D en C, en dat voor het gehele resultaatafhankelijke deel van de koopprijs geldt dat onzekerheid bestaat met betrekking tot aantal en omvang van de termijnen. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat in dit geval sprake is van een earn-outregeling als bedoeld in artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de Wet en dat als gevolg daarvan alle wijzigingen in de omvang van de verplichting van belanghebbende, ook die welke voortvloeien uit een eventuele oprenting daarvan, bij het bepalen van de winst buiten aanmerking moeten blijven.

Tegen deze oordelen keren zich de middelen.

3.3. Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.

3.3.1. Indien een deelneming is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, blijven volgens artikel 13, lid 1, van de Wet bij het bepalen van de winst bij de vervreemder buiten aanmerking de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat de wetgever met de regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen winstrecht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen teneinde te voorkomen dat koper en verkoper van een verschillende schatting uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 12). Dit geldt ook bijvoorbeeld voor waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en van valutawijzigingen (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 29).

3.3.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, (een gedeelte van) de koopsom van een deelneming bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, maar waarbij voor het totaalbedrag van de termijnen een minimumbedrag is overeengekomen, is nog steeds sprake van een niet vaststaan van het aantal termijnen of de omvang daarvan. Immers, onzeker is wanneer dit minimumbedrag wordt betaald en voorts kan het totaal van de termijnen ook hoger uitvallen. Daarom moet, mede in het licht van de hiervoor in 3.3.1 vermelde bedoeling van de onderhavige bepaling, worden geoordeeld dat in een zodanig geval ook voor het overeengekomen minimumbedrag, en het daarin begrepen bedrag dat als rente zou kunnen worden aangemerkt, de

deelnemingsvrijstelling van toepassing is.

3.3.3. 's Hofs oordeel dat de onderhavige verplichting moet worden aangemerkt als een verplichting tot betaling van termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de verkrijging van de deelneming nog niet vaststaat in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet, geeft in het licht van het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het eerste middel faalt derhalve.

3.3.4. Het tweede middel faalt eveneens, aangezien het oordeel van het Hof met betrekking tot het niet in aftrek komen van de oprentingslast, gelet op de in 3.3.1 aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige wettelijke regeling, juist is.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.