Home

Hoge Raad, 22-03-2013, BZ5038, 11/05258

Hoge Raad, 22-03-2013, BZ5038, 11/05258

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2013
Datum publicatie
22 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ5038
Formele relaties
Zaaknummer
11/05258

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid bezwaar; art. 6:10, lid 1, aanhef en letter b, Awb. Het standpunt van de Inspecteur in het controlerapport over op te leggen belastingaanslagen, kan redelijkerwijs bij de belastingplichtige niet de indruk hebben gewekt dat de desbetreffende aanslagen waren vastgesteld.

Uitspraak

22 maart 2013

Nr. 11/05258

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 januari 2012, nr. 10/00790, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/868) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar alsnog ontvankelijk verklaard en de navorderingsaanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 23 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een controlerapport toegezonden met bevindingen van een onderzoek dat door de belastingdienst is verricht naar de juistheid van eerder door belanghebbende gedane belastingaangiften. In de aanbiedingsbrief bij het controlerapport heeft de Inspecteur vermeld dat hij voornemens is overeenkomstig het vermelde in het rapport een naheffingsaanslag en navorderingsaanslagen met boete op te leggen, en met het oog daarop belanghebbende daaraan voorafgaand in de gelegenheid gesteld te reageren met nieuwe feiten of argumenten die aanleiding zouden kunnen vormen voor herziening van de in het rapport door hem ingenomen standpunten.

3.1.2. Belanghebbende heeft vervolgens op 15 mei 2009 respectievelijk 27 mei 2009 een brief aan de Inspecteur geschreven.

In de brief van 15 mei 2009 schrijft belanghebbende onder meer:

"Hierbij teken ik bezwaar aan tegen het mij toegezonden rapport/kennisgeving navordering/ naheffing/boete d.d. 23 april 2009."

In de brief van 27 mei 2009 schrijft hij onder meer:

"Zo ook maak ik hierbij bezwaar en daarmee vooruitlopend op, tegen de aangekondigde/te verwachte aanslagen en naheffingen OB/IB/PVV, ZFW/ZVW."

3.1.3. Op 29 juni 2009 heeft de Inspecteur, nadat hij zonder resultaat had geprobeerd met belanghebbende een afspraak te maken voor een gesprek naar aanleiding van de hiervoor in 3.1.2 door hem ontvangen brieven, schriftelijk meegedeeld binnenkort opdracht te geven de aanslagen, navorderingsaanslagen, naheffingsaanslagen en boetes op te leggen.

3.1.4. De onderhavige navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is met dagtekening 14 augustus 2009 opgelegd. Het op 2 oktober 2009 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen die aanslag heeft de Inspecteur wegens termijnoverschrijding bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat vorenbedoeld bezwaarschrift te laat is ingediend en op die grond het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard, aangezien belanghebbende geen gronden had aangevoerd met het oog op het verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding.

3.2. Het Hof heeft - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 juli 1999, nr. 34421, LJN AA2826, BNB 1999/437 - geoordeeld dat een schriftelijk ingediend bezwaar tegen een controlerapport in de regel heeft te gelden als een bezwaarschrift tegen de op basis van dat rapport opgelegde aanslagen, mits deze reeds zijn vastgesteld dan wel nog niet zijn vastgesteld, maar de belastingplichtige kon menen dat dit wel het geval was. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende op het moment van ontvangst van het controlerapport redelijkerwijs menen dat de onderhavige aanslag, hoewel niet opgelegd al wel was vastgesteld. Dit heeft het Hof gegrond op de omstandigheid dat de Inspecteur vanwege zijn in het rapport stellig ingenomen standpunt reeds (intern) zijn besluit had gevormd en dat dit besluit definitief was, zodat belanghebbende mocht menen dat het controlerapport het definitieve standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen weergaf. Het Hof heeft met toepassing van artikel 6:10, lid 1, van de Awb het bezwaar ontvankelijk geacht.

3.3. Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof met het betoog dat het antwoord op de vraag of een bezwaarschrift op de voet van artikel 6:10, lid 1, van de Awb ontvankelijk is, niet alleen kan worden gebaseerd op de omstandigheid dat het standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen definitief was, maar dat het Hof - mede - had dienen te beoordelen of belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat ten tijde van het schrijven van de brieven van 15 mei 2009 respectievelijk 27 mei 2009 de aanslagen reeds waren vastgesteld.

3.4. Op grond van artikel 6:10, lid 1, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening ingevolge het bepaalde onder letter a van dat lid wel reeds tot stand was gekomen, of ingevolge het bepaalde onder letter b van dat lid nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

3.5. Op grond van artikel 5, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarna de inspecteur het aanslagbiljet ter invordering ter hand stelt aan de ontvanger. Daarbij heeft de dagtekening van het aanslagbiljet te gelden als de dag waarop de belastingaanslag is vastgesteld.

3.6. Gelet op de dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet is de onderhavige navorderingsaanslag vastgesteld op 14 augustus 2009, zodat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde brieven niet als ontvankelijke bezwaarschriften daartegen kunnen worden aangemerkt op grond van het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, letter a, van de Awb.

Vervolgens rijst de vraag, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, letter b, van de Awb, of belanghebbende niettemin ten tijde van het verzenden van deze brieven redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige navorderingsaanslag was vastgesteld.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen omtrent de wijze van vaststelling van een belastingaanslag, heeft het Hof bij de beantwoording van die vraag ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het standpunt van de Inspecteur over de nog op te leggen belastingaanslagen, een en ander als verwoord in het controlerapport, voldoende was om de prematuur ingediende bezwaarschriften ontvankelijk te achten, aangezien dat enkele feit redelijkerwijs niet bij een belastingplichtige de indruk kan hebben gewekt dat een belastingaanslag is vastgesteld in de zin van artikel 5, lid 1, van de AWR. Het middel slaagt derhalve.

3.7. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, in het bijzonder de hiervoor in 3.1.1 vermelde correspondentie, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende ten tijde van de verzending van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde brieven niet redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige navorderingsaanslag was vastgesteld. De Rechtbank heeft op goede gronden het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard.

4. Het principale beroep

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is overwogen, behoeft het principale beroep geen behandeling.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.