Hoge Raad, 12-04-2013, BZ6821, 12/01704
Hoge Raad, 12-04-2013, BZ6821, 12/01704
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2013
- Datum publicatie
- 12 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BZ6821
- Zaaknummer
- 12/01704
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Redelijke schatting. Beoordeling boeten.
Uitspraak
12 april 2013
nr. 12/01704
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nrs. BK-04/02181 en 04/02182, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en de boeten vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het door de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject gehanteerde model jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over het model heeft aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde factor 1,5, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich middel 1.
3.1.2. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Middel 1 slaagt daarom.
3.2.1. Voor het Hof was verder in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.
3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.6.8 van zijn uitspraak overwogen: "Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de verhogingen en de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening 001 is geweest." Uit de daaraan voorafgaande overwegingen van het Hof omtrent de boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijkt evenwel niet waarop die vaststelling is gebaseerd. Het tegen 's Hofs oordeel gerichte middel 2 slaagt derhalve in zoverre.
3.2.3. In de onderdelen 5.6.11 en 5.6.12 van zijn uitspraak heeft het Hof de vraag beantwoord of de boeten telkens passend en geboden zijn. Middel 2 betoogt terecht dat het Hof daarbij heeft miskend hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.3. Middel 3 behelst de klacht dat het Hof geen vergoeding heeft toegekend voor de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden. Aangezien uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende in de procedure voor het Hof een verzoek hiertoe heeft gedaan en een zodanig verzoek niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, faalt het middel (zie HR 13 mei 2011, nr. 09/05143, LJN BQ4248, BNB 2011/208).
3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.6.3, 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
3.6. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.