Hoge Raad, 12-04-2013, BZ6828, 12/03264
Hoge Raad, 12-04-2013, BZ6828, 12/03264
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2013
- Datum publicatie
- 12 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BZ6828
- Formele relaties
- In cassatie op:
- Zaaknummer
- 12/03264
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 3, Wet werk en bijstand. Begrip gezamenlijke huishouding. Wederzijdse zorg. Aard van de relatie tussen samenwonenden niet van belang.
Uitspraak
12 april 2013
nr. 12/03264
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2012, nr. 10/3816 WWB en nr. 10/3817 WWB, betreffende besluiten ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) van 22 juli 2009 zijn uitkering op grond van de WWB over de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004, met uitzondering van de jaren 1999 en 2002, herzien en teruggevorderd.
Het College heeft de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 09/4988 WWB en nr. AWB 09/4987 WWB) heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar van het College vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard en, naar de Hoge Raad begrijpt, de besluiten van 22 juli 2009 herroepen.
Het College heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van het College met betrekking tot de terugvordering vernietigd voor zover het betrekking heeft op de aflossingsverplichting van belanghebbende, en het College opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, het College door mr. B.F.L.M. Schim, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Bij de beoordeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 80, lid 1, van de WWB slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van de WWB en de daarop berustende bepalingen.
3.2. Volgens artikel 3, lid 3, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3.1. De klachten betogen onder meer dat de Centrale Raad zijn oordeel dat belanghebbende en A in de onderhavige periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, niet had mogen baseren op getuigenverklaringen. Volgens de klachten miskent de Centrale Raad hiermee het criterium dat sprake moet zijn van objectieve en concrete feiten of omstandigheden. De klachten falen in zoverre, aangezien de feiten en omstandigheden die de Centrale Raad op basis van getuigenverklaringen aannemelijk heeft geacht en waarop hij zijn oordeel over het hoofdverblijf van belanghebbende en A heeft gebaseerd, objectief en concreet van aard zijn.
3.3.2. Voor zover de klachten gericht zijn tegen de waardering van die getuigenverklaringen kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, omdat zij in zoverre niet zien op schending of verkeerde toepassing van hiervoor in 3.1 bedoelde bepalingen.
3.4.1. De klachten betogen verder dat de Centrale Raad is uitgegaan van een te ruime uitleg van het hiervoor in 3.2 bedoelde begrip gezamenlijke huishouding. Daartoe wordt aangevoerd dat de wetgever met dit begrip heeft beoogd aan te sluiten bij jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 BW, op grond waarvan dat artikel restrictief moet worden uitgelegd en slechts kan worden toegepast indien tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard (zie HR 13 juli 2001, nr. R00/120HR,
, NJ 2001/586). Volgens de klachten moet aansluiting worden gezocht bij een als "normaal" te beschouwen huwelijk.3.4.2. De klachten falen ook in zoverre. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de aansluiting bij rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 1:160 BW betrekking op de voorwaarde van wederzijdse zorg, die een van de elementen vormt van het begrip gezamenlijke huishouding in (thans) artikel 3, lid 3, van de WWB (Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 10 en 13). In deze aansluiting ligt niet besloten dat ook de eisen worden overgenomen die in de rechtspraak over artikel 1:160 BW worden gesteld aan de aard van de relatie tussen de samenwonenden waaruit die wederzijdse zorg voortvloeit. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet waarbij het criterium van wederzijdse zorg in de Algemene bijstandswet is opgenomen volgt daarentegen dat de wetgever subjectieve elementen, zoals de aard van de relatie, niet relevant heeft geacht voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding (Handelingen II 1985/86, 66, p. 4367). Deze opvatting is ook tot uitdrukking gekomen bij de parlementaire behandeling van de opvolgende overeenkomstige bepaling in de Algemene bijstandswet (zie Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3 en Kamerstukken I 1994/95, 22 545, nr. 75c). Van dit standpunt is de wetgever bij de invoering van de WWB niet teruggekomen. Ook voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van de WWB moet daarom worden aangenomen dat de subjectieve aard van de relatie tussen de samenwonenden niet van belang is (vgl. ook HR 27 september 1991, rek. nr. 7922, NJ 1991/787, overweging 3.4).
3.5.1. De klachten betogen voorts dat de in artikel 3, lid 3, van de WWB vervatte eis van wederzijdse zorg een relatie van duurzame aard tussen de samenwonenden veronderstelt.
3.5.2. Bij de beoordeling hiervan moet worden vooropgesteld dat niet iedere incidenteel verleende zorg de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van (wederzijdse) zorg in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB. De voorwaarde in deze wetsbepaling dat de betrokkenen zorg voor elkaar dragen, strekt ertoe de toepassing van de regeling te beperken tot die gevallen waarin op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen hen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat (vgl. overweging 3.5 van het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest van 27 september 1991).
3.5.3. De bestreden uitspraak geeft er geen blijk van dat de Centrale Raad dit zou hebben miskend en zich zou hebben gebaseerd op zorg van een onvoldoende omvang of frequentie. De klachten falen daarom ook in zoverre.
3.6.1. In onderdeel 4.6 van de bestreden uitspraak is een reeks feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan de Centrale Raad tot de slotsom is gekomen dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen belanghebbende en A. De klachten betogen tot slot dat die feiten en omstandigheden, waaronder het samen ondernemen van activiteiten, onvoldoende zijn om daarop die slotsom te kunnen baseren.
3.6.2. De klachten falen ook in zoverre. Ook indien buiten beschouwing wordt gelaten dat belanghebbende en A samen activiteiten ondernamen zoals samen op vakantie gaan (zie HR 15 juni 2012, nr. 11/03810, LJN BV1924, BNB 2012/224), geeft het hiervoor in 3.6.1 bedoelde oordeel van de Centrale Raad - gelet op de overige in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak in aanmerking genomen omstandigheden - geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wederzijdse zorg.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.