Hoge Raad, 07-06-2013, CA2233, 12/01582
Hoge Raad, 07-06-2013, CA2233, 12/01582
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juni 2013
- Datum publicatie
- 7 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:CA2233
- Zaaknummer
- 12/01582
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Meewerker. Verzoek immateriële schadevergoeding na zitting. Verlengde navorderingstermijn.
Uitspraak
7 juni 2013
Nr. 12/01582
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02529, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1992 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging vijftig percent kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
3.1.1. Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 30 september 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.1.2. Na de sluiting van het onderzoek op 30 september 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich het middel.
3.1.3. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.1.4. Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.1.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke is gemoeid geweest met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn niet aanvaardbaar is. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
4.1.2. Het Hof heeft zijn hiervoor in 4.1.1 bedoelde oordeel doen steunen op zijn overwegingen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur vrijwel onverwijld heeft bekend over de rekening te hebben beschikt en direct zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had moeten opleggen.
4.1.3. Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur, nadat belanghebbende op 18 februari 2002 had erkend gerechtigd te zijn geweest tot de rekeningen, op 24 mei 2002 de van belanghebbende gevraagde gegevens over de rekeningen ontvangen. Na correspondentie met belanghebbende bij brieven van onder meer 8 juli 2002 en 7 augustus 2002, heeft deze bij brief van 30 augustus 2002 de rechtmatigheid van het gebruik en de juistheid van (een deel van) de gegevens betwist. Vervolgens heeft belanghebbende zich voor rechtsbijstand tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend. De advocaat heeft zich bij brief van 7 oktober 2002 bij de Inspecteur gemeld en heeft daarbij aangekondigd na bestudering van het dossier binnen vier weken inhoudelijk te zullen reageren. Die reactie is uitgebleven. Vervolgens heeft de Inspecteur op 24 april 2003 de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 aangekondigd waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op dat voornemen te reageren. Bij brief van 31 mei 2003 heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij, nu belanghebbende niet op voormelde brief heeft gereageerd, tot het opleggen van de navorderingsaanslagen zal overgaan, hetgeen met dagtekening 31 mei 2003 ook is geschied.
4.1.4. De hiervoor in onderdeel 4.1.3 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen. De tijd die is verlopen doordat de advocaat zich niet heeft gehouden aan de termijn voor het geven van een inhoudelijke reactie, die hij zelf in zijn brief van 7 oktober 2002 had genoemd, moet aan belanghebbende worden toegerekend. Het tijdsverloop na het einde van die termijn is niet zodanig dat de Inspecteur reeds eerder had moeten aannemen dat belanghebbende niets meer van zich zou laten horen, en de Inspecteur daarom eerder in actie had moeten komen. Het middel slaagt derhalve.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.1 en 4.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van het geschil inzake de verhogingen, waaraan het Hof niet is toegekomen, en voor de behandeling van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Voor het overige kan de Hoge Raad de zaak afdoen; de navorderingsaanslagen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente blijven in stand.
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/01614 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor zover deze de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente betreffen,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van het geding met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1888, derhalve € 944, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.