Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1029, 13/04726
Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1029, 13/04726
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 mei 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1029
- Zaaknummer
- 13/04726
Inhoudsindicatie
Project Bank Zonder Naam. Art. 16, lid 4, AWR; art. 63 VWEU. Verlengde navorderingstermijn. Voortvarendheidseis. Onjuistheid in dictum Hofuitspraak i.v.m. vermindering boeten.
Uitspraak
2 mei 2014
nr. 13/04726
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X-Y] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nrs. BK-11/00525 tot en met BK‑11/00529 en BK-11/00607 tot en met BK-11/00611, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/7078 IB/PVV, AWB 10/234 IB/PVV, AWB 10/236 IB/PVV, AWB 10/237 IB/PVV en AWB 10/241 IB/PVV) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
Het Hof heeft de boeten in het onderhavige geval verminderd in die zin dat het 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden heeft geacht, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens heeft het in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2005, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, in stand blijven. Het Hof heeft in het dictum de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Hiertegen keert zich middel 1 van belanghebbende.
Het middel slaagt. De Rechtbank heeft boeten van 100 percent passend en geboden geacht en heeft de boeten verminderd met 15 percent (IB/PVV 2002) respectievelijk 5 percent (IB/PVV 2003 tot en met 2005) in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het Hof in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd, is ten onrechte de hiervoor in 2.2.1 vermelde vermindering door het Hof van de boeten niet in het dictum van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht.
Het middel van de Staatssecretaris keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bij het voorbereiden en opleggen van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR vastgestelde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2001, de vereiste voortvarendheid niet is betracht.
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de periode mei 2008 tot eind december 2008. Toen in april/mei 2008 duidelijk was geworden dat belanghebbende het bezit van een in het buitenland ondergebracht saldo ontkende en dat van haar geen medewerking te verwachten viel, stond volgens het Hof niets de Inspecteur eraan in de weg ook de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op de ‘hercheck’ (nader onderzoek naar de identiteit van rekeninghouders) in de zomer van 2008 verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat die ‘hercheck’ heeft plaatsgevonden in verband met de mogelijkheid dat bij rekeningen die op twee namen stonden een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken gezien de gebruikte ‘query 2005’ (het eerdere onderzoek aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd). Die omstandigheid staat er volgens het Hof niet aan in de weg dat belanghebbende die eerder in de navordering was betrokken over andere jaren, ook de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd kon krijgen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur betoogd dat de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 ook is uitgevoerd om met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de identificatie die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. De Inspecteur heeft toegelicht dat dit verband hield met huwelijksontbindingen vóór 2005. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.
De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de ‘hercheck’ ook met dit doel heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft dit miskend met zijn onder 2.3.2 weergegeven oordeel dat de ‘hercheck’ enkel heeft plaatsgevonden om nog niet eerder geïdentificeerde belastingplichtigen op te sporen.
De hiervoor in 2.3.3 vermelde stellingen van de Inspecteur, waarvan de juistheid na cassatie kan worden aangenomen, houden in dat, toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken.
Dit vormt een aanvaardbare verklaring voor de door de ‘hercheck’ opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V-N 2014/16.6, onderdeel 3.4.2).
Uit de gedingstukken volgt dat de Inspecteur, nadat de uitkomsten van de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 bekend waren geworden, bij brief van 27 november 2008 heeft aangekondigd de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 te zullen opleggen, hetgeen vervolgens met dagtekening 31 december 2008 is gebeurd. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de door de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 opgetreden vertraging niet als onredelijk is aan te merken (zie onderdeel 2.4.2 hiervoor), geven de stukken van het geding geen aanleiding om aan te nemen dat de Inspecteur in de periode tussen april/mei 2008 en het opleggen eind december 2008 van de zojuist genoemde navorderingsaanslag de daarbij vereiste voortvarendheid niet heeft betracht.
De klacht dat het Hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat bij het voorbereiden en opleggen van de hiervoor in onderdeel 2.3.1 genoemde navorderingsaanslag niet de vereiste voortvarendheid is betracht, treft derhalve doel.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 2.2.2 en 2.4.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De boete ter zake van de IB/PVV over het jaar 2002 dient gelet op hetgeen in onderdeel 2.2.2 is overwogen te worden verminderd tot op 42,5 percent.
De boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2005 dienen gelet op hetgeen in onderdeel 2.2.2 is overwogen te worden verminderd tot op 47,5 percent.
De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2001 blijft in stand. De ter zake van die navorderingsaanslag opgelegde boete volgt de hiervoor in onderdeel 2.5.3 bedoelde boetebeschikkingen en komt, na vermindering, uit op 47,5 percent.
3 Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/04723, 13/04726 en 13/04730 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.