Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:109, 13/02857
Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:109, 13/02857
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2014
- Datum publicatie
- 24 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:109
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:2460, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/02857
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Tweede cassatie. Bewijs beboetbare feiten.
Uitspraak
24 januari 2014
nr. 13/02857
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 april 2013, nr. BK-12/00082, betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) over de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1 Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012, nr. 11/01426, ECLI:NL:HR:2012:BV1921, (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1992 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van het middel
In het verwijzingsarrest is geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam wat betreft de beoordeling van de onderscheiden verhogingen en boeten (hierna tezamen: boeten) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe is met name verwezen naar de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden in het kader van de vraag of de Inspecteur voor elk van de jaren 1992 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan.
Bij zijn oordeel omtrent dit door de Inspecteur te leveren bewijs is het Hof ervan uitgegaan dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam “wat dat aangaat kennelijk heeft tekortgeschoten”. In het bijzonder in aanmerking nemende dat vergeleken met de procedure voor het gerechtshof Amsterdam geen wezenlijk nieuwe gegevens zijn aangedragen en geen wezenlijk andere argumenten zijn gehanteerd, heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur opnieuw onvoldoende heeft bewezen dat belanghebbende voor enig jaar het beboetbare feit heeft begaan.
Het eerste middelonderdeel betoogt terecht dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist dan wel te beperkt heeft uitgelegd. Met de hiervoor in 3.1.1 vermelde algemene overwegingen in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld is geen oordeel gegeven omtrent de waardering van de bewijsmiddelen in het onderhavige geval. Uit het verwijzingsarrest kan dan ook niet worden afgeleid dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam was tekortgeschoten in het door hem te leveren bewijs, waarvan het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan.
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten voorts blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Het tweede middelonderdeel slaagt eveneens.
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van 28 juni 2013.
Opmerking verdient dat in dit verband tevens acht dient te worden geslagen op de door de Inspecteur bij het Hof overgelegde gegevens omtrent de door belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg aangehouden rekening die door belanghebbende na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam aan de Inspecteur zijn verstrekt (vgl. HR 16 november 2012, nr. 12/00967, ECLI:NL:HR:2012:BY3272, BNB 2013/29, onderdeel 4.8).
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.