Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1377, 13/01624
Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1377, 13/01624
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juni 2014
- Datum publicatie
- 13 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1377
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6735, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/01624
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.
Uitspraak
13 juni 2014
nr. 13/01624
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2013, nr. 12/00337, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1 Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is bij arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, nr. 11/03542, ECLI:NL:HR:2012:BW3349, BNB 2012/173, (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.5.1, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) is overwogen, slaagt middel II. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 bedroeg immers minder dan ƒ 100.000 en is derhalve niet aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
Uit de gegrondbevinding van middel II volgt dat de middelen I en III, inzake de hoogte van de opgelegde verhogingen, geen behandeling behoeven.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof gedeeltelijk in stand gelaten verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en VB over het jaar 1994 dienen te worden kwijtgescholden.