Home

Hoge Raad, 12-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2655, 14/02163

Hoge Raad, 12-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2655, 14/02163

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2014
Datum publicatie
12 september 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:2655
Formele relaties
Zaaknummer
14/02163

Inhoudsindicatie

Art. 8:73 Awb. Redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. In hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken (vgl. BNB 2014/117).

Uitspraak

12 september 2014

Nr. 14/02163

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 maart 2014, nrs. BK-12/00782 en BK-12/00811, betreffende een aan [X], h.o.d.n. [...] te [Z] (hierna: belanghebbende) over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen/premie werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende exploiteert een agrarisch loonbedrijf en uitzendbureau. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.

2.1.2.

Op 13 december 2005 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende vier naheffingsaanslagen opgelegd, waaronder de onderhavige.

2.1.3.

De Rechtbank en het Hof hebben de vier (hoger) beroepen inzake die naheffingsaanslagen gezamenlijk behandeld.

2.2.1.

Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met in totaal drie jaar en negen maanden. Het Hof heeft naar analogie van de regeling voor samenhangende zaken in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding van immateriële schade bepaald met toepassing van de factor anderhalf. Het heeft de vergoeding aldus vastgesteld op 8 x € 500 x 1,5 = € 6000, derhalve in elk van de vier zaken € 1500.

2.2.2.

Het middel komt op tegen de toepassing van de factor anderhalf.

2.3.1.

In ’s Hofs uitspraak ligt besloten dat de vier gezamenlijk behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak op dezelfde onderwerpen betrekking hebben. ’s Hofs uitspraak geeft op dit punt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

2.3.2.

Daarvan uitgaande dient voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar te worden gehanteerd (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Het middel slaagt derhalve.

2.4. ’

s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding wegens immateriële schade moet in elk van de vier zaken worden bepaald op € 1000.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing