Hoge Raad, 12-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, 13/02358
Hoge Raad, 12-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, 13/02358
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2014
- Datum publicatie
- 12 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2658
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ7224
- Zaaknummer
- 13/02358
Inhoudsindicatie
Verontreinigingsheffing oppervlaktewateren. Artt. 20 en 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren; indeling in klasse naar de mate van vervuiling afvalwater; vaststelling van onvolkomenheden bij het door Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier verrichte onderzoek naar vervuilingswaarde afvalwater; door de voor belanghebbende nadelige gevolgen van die onvolkomenheden te elimineren kan het resultaat van dat onderzoek niettemin bruikbaar zijn.
Uitspraak
12 september 2014
Nr. 13/02358
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 april 2013, nr. 11/00603, betreffende een aanslag in de verontreinigingsheffing.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de verontreinigingsheffing van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/6344) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een groothandel in vis, schaal- en weekdieren en exploiteert een rokerij (hierna: de rokerij). Vorenvermelde activiteiten vinden plaats binnen één bedrijfsgebouw in [Z]. Zowel bij de bedrijfsruimte van de expeditieafdeling, waar vis, schaal- en weekdieren verzendklaar worden gemaakt, als bij de rokerij vindt lozing van afvalwater plaats op het gemeentelijke riool. Het afvalwater vanuit de rokerij passeert bij het lozingspunt een zogenoemde meetput (hierna: de meetput). Het afvalwater vanuit de bedrijfsruimte van de expeditieafdeling passeert bij het lozingspunt een zogenoemde controleput (hierna: de controleput).
In de jaren voorafgaand aan het jaar 2007 was het bedrijf van belanghebbende - met het oog op het vaststellen van de hoogte van de wegens lozing op het gemeentelijke riool verschuldigde verontreinigingsheffing - ingedeeld in klasse 8 als opgenomen in de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet). De bij die klasse behorende afvalwatercoëfficiënt voor het jaar 2007 bedraagt 0,023 vervuilingseenheden per m3 ingenomen water.
In opdracht van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is in het jaar 2007 een onderzoek gestart naar de vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van het door belanghebbende geloosde afvalwater. In het kader van dit onderzoek is in drie zogenoemde meetweken het door belanghebbende geloosde afvalwater onderzocht: van 20 april 2007 tot en met 2 mei 2007, van 31 oktober 2007 tot en met 7 november 2007, en van 27 februari 2008 tot en met 6 maart 2008.
In het kader van het hiervoor in 3.1.3 bedoelde onderzoek is de totale hoeveelheid door belanghebbende ingenomen water bepaald en is bij de meetput de afvalwaterstroom afkomstig van de rokerij gemeten. Daarbij is dit afvalwater volumeproportioneel, dat wil zeggen telkens na een bepaalde hoeveelheid water, bemonsterd en geanalyseerd. Voorts is het geloosde afvalwater van de expeditieafdeling onderzocht. Daartoe is bij de controleput tijdproportioneel, dat wil zeggen met vaste tijdsintervallen, bemonsterd en geanalyseerd.
De door belanghebbende in het jaar 2007 ingenomen hoeveelheid water bedraagt 13.575 m³.
Op basis van het hiervoor in 3.1.4 vermelde onderzoek is de aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2007 voor wat betreft zuurstofbindende stoffen gebaseerd op indeling in klasse 12 als opgenomen in de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet. De bij die klasse behorende afvalwatercoëfficiënt voor het jaar 2007 bedraagt 0,14 vervuilingseenheden per m3 ingenomen water.
Het Hof heeft geoordeeld dat de resultaten van de drie meetweken voldoende onderbouwing vormen voor indeling in een hogere klasse dan klasse 8. Het Hof is bij dat oordeel uitgegaan van het feit dat niet in geschil is dat de drie afvalwateronderzoeken hebben plaatsgevonden aan de hand van meting van de totale hoeveelheid door belanghebbende ingenomen water en meting van de afvalwaterstroom afkomstig van de rokerij. Met die werkwijze, waarbij de hoeveelheid afvalwater van de expeditieafdeling is afgeleid van deze metingen, is volgens het Hof voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van door meting verkregen gegevens. Het feit dat geen afzonderlijke meting heeft plaatsgevonden van de afvalwaterstroom van de expeditieafdeling, brengt niet mee, aldus het Hof, dat het afvalwateronderzoek niet voldoet aan de wettelijk gestelde eisen, te minder nu de heffingsambtenaar heeft gesteld dat de berekening in het voordeel van belanghebbende uitviel, de gemachtigde de juistheid van de berekening als zodanig ter zitting van de Rechtbank heeft bevestigd en hij de juistheid van de overweging van de Rechtbank over de hoeveelheid afvalwater afkomstig van de expeditieafdeling niet heeft betwist.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat alle drie afvalwateronderzoeken hadden moeten plaatsvinden in het heffingsjaar 2007, geen steun vindt in de wettelijke regeling zelf en al evenmin in de wetsgeschiedenis of de Nota van toelichting bij het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (hierna: het Besluit). In de enkele omstandigheid dat metingen zowel in 2007 als in 2008 hebben plaatsgevonden, heeft het Hof geen reden gezien te twijfelen aan de representativiteit van de onderzoeken.
Gegeven een zekere spreiding in de uitkomsten van de drie onderzoeken, kan naar het oordeel van het Hof heffing plaatsvinden op basis van indeling in klasse 11 (afvalwatercoëfficiënt van 0,088 vervuilingseenheden per m3 ingenomen water) zoals de heffingsambtenaar in hoger beroep voorstaat.
De tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van het Hof gerichte klacht faalt. Uitgaande van zijn in cassatie niet bestreden vaststelling dat er geen reden is eraan te twijfelen dat het buiten het heffingsjaar verrichte (derde) onderzoek representatief is voor de vervuilingswaarde die het afvalwater had in de overeenkomstige periode in het heffingsjaar, kon het Hof in navolging van de Rechtbank zonder schending van enige rechtsregel dat onderzoek mede ten grondslag leggen aan zijn oordeel omtrent de vaststelling van het aantal vervuilingseenheden in 2007.
De klachten die zich richten tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval is voldaan aan de eis dat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 1, van het Besluit de vervuilingswaarde moet worden bepaald door meting, bemonstering en analyse, een en ander overeenkomstig bij belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder gegeven nadere regels, zijn gegrond. Uit de vaststaande feiten volgt dat de totale hoeveelheid ingenomen water en de hoeveelheid afvalwater afkomstig van de rokerij zijn gemeten. Het (mede) aan de berekening van de aanslag ten grondslag gelegde uitgangspunt dat de hoeveelheid afvalwater afkomstig van de expeditieafdeling gelijk is aan het verschil tussen de totale hoeveelheid ingenomen water en de hoeveelheid afvalwater afkomstig van de rokerij, berust op aannamen en daarop voortbouwende berekeningen, zodat niet kan worden gezegd dat de totale hoeveelheid afvalwater door meting is bepaald. Uit de vaststaande feiten volgt voorts dat de afvalwaterstroom afkomstig van de expeditieafdeling tijdproportioneel is bemonsterd in plaats van - zoals voor een geval als het onderhavige is voorgeschreven in de nadere regels die zijn gegeven bij de Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2007 - volumeproportioneel.
De hiervoor in 3.3.2 behandelde klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden. Zoals ook door de Rechtbank is geoordeeld, brengt de omstandigheid dat een onderzoek van de vervuilingswaarde niet geheel volgens de daarvoor gegeven regels is (kunnen worden) uitgevoerd, niet mee dat het aantal vervuilingseenheden moet worden bepaald alsof geen onderzoek zou hebben plaatsgevonden als bedoeld in artikel 4, lid 1, van het Besluit. De door belanghebbende verdedigde andere opvatting, te weten dat de vervuilingswaarde forfaitair moet worden bepaald met toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Besluit, wat in dit geval leidt tot het in aanmerking nemen van 733 vervuilingseenheden, kan niet worden aanvaard omdat daarmee in strijd zou worden gekomen met artikel 20, lid 1, in samenhang gelezen met artikel 22, leden 1 en 4, van de Wet. Deze wettelijke bepalingen staan de mogelijkheid om de vervuilingswaarde te bepalen met toepassing van artikel 2 van het Besluit alleen toe indien aannemelijk is dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijf 1000 of minder bedraagt, of bij een aantal van meer dan 1000 vervuilingseenheden aannemelijk is dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden op basis van – onder meer – artikel 2 van het Besluit niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. Al is een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 1, van het Besluit niet geheel conform de regels uitgevoerd, dat neemt niet weg dat de uitkomst van een dergelijk onderzoek eraan in de weg kan staan aannemelijk te oordelen dat de werkelijke vervuilingswaarde 1000 of minder vervuilingseenheden bedraagt. In het onderhavige geval ligt in de oordelen van de Rechtbank en het Hof dat op grond van de werkelijke vervuilingswaarde het bedrijf van belanghebbende behoort in klasse 11 van de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet, en uitgaande van een in het jaar 2007 ingenomen en afgevoerde hoeveelheid water van 13.575 m3, besloten het oordeel dat niet aannemelijk is dat een berekening overeenkomstig artikel 20, lid 1, van de Wet van de werkelijke vervuilingswaarde uitkomt op 1000 of minder vervuilingseenheden. Hiervan uitgaande hebben de Rechtbank en het Hof terecht afgewezen de stelling van belanghebbende dat de onvolkomenheden die het onderzoek hebben aangekleefd ertoe moeten leiden dat het aantal vervuilingseenheden wordt bepaald met toepassing van artikel 2 van het Besluit, te weten op 733 vervuilingseenheden.
De Rechtbank heeft, wat haar vrijstond, met de onvolkomenheden van het onderzoek rekening gehouden door in goede justitie de aanslag te verminderen naar een zodanig aantal vervuilingseenheden dat de mogelijk voor belanghebbende nadelige gevolgen van die onvolkomenheden daardoor naar haar oordeel zijn geëlimineerd. Belanghebbende heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank in zoverre niet bestreden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het Hof zonder in strijd te komen met het recht de uitspraak van de Rechtbank heeft kunnen bevestigen.