Home

Hoge Raad, 24-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, 14/01601

Hoge Raad, 24-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, 14/01601

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2014
Datum publicatie
24 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:3016
Formele relaties
Zaaknummer
14/01601

Inhoudsindicatie

Artikel 11, lid 2, Rijnvarendenverdrag. Beoordeling van de vraag tot wiens onderneming het schip behoort aan boord waarvan de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Verdeling van de bewijslast.

Uitspraak

24 oktober 2014

nr. 14/01601

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, nr. 12/00236 t/m 12/00240, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686) betreffende de aan [X] te [Z] voor de jaren 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2005 in Nederland.

2.1.2.

Van 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005 was hij als kapitein in loondienst bij [J] SARL te [S], Luxemburg (hierna: [J]). In die periode verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden aan boord van het motortankschip [K] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [L] B.V. te [T], Nederland (hierna: [L]) en werd met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer.

2.1.3.

Het schip was in het onderhavige jaar voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868.

2.1.4.

Op 21 juli 2006 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [L] als eigenaar van het schip. Op deze verklaring is bij “Exploitant” niets ingevuld. [J] heeft zich in het jaar 2005 niet gemeld als exploitant van het schip. Wel is voor het schip op 25 augustus 2006 een “certificat d’exploitant” afgegeven waarop [J] is vermeld als exploitant.

2.2.

Met betrekking tot het jaar 2005 was voor het Hof in geschil of belanghebbende in de in 2.1.2 bedoelde periode in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt.

2.3.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar ([L]) niet aannemelijk gemaakt. Volgens het Hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van [J], zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten.

2.4.

Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt.

2.5.

Het middel slaagt. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het Hof onderzoek heeft gedaan naar de feiten die de Inspecteur volgens onderdeel 4.16 van de bestreden uitspraak heeft gesteld omtrent de exploitatie van het schip door de Nederlandse eigenaar, in het bijzonder diens verwijzing naar de jaarstukken van [L], waaruit zou volgen dat deze omzet realiseert, de vrachtopbrengsten geniet, de onderhoudskosten van het schip draagt, personeel in dienst heeft en personeel inleent, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd.

2.6.

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

2.7.

Met het oog op de behandeling van het geding na verwijzing verdient opmerking dat belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing