Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, 13/05786
Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, 13/05786
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2014
- Datum publicatie
- 19 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3603
- Zaaknummer
- 13/05786
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 26, lid 2, AWR; art. 7:15, lid 2, Awb. Vergoeding van kosten ter zake van bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan belasting nadat bij uitspraak op bezwaar dat bedrag is verlaagd; de omstandigheid dat geen sprake is van een door de Inspecteur gegeven beschikking, sluit niet uit dat sprake kan zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, Awb. Dat bij de voor de voldoening op aangifte in aanmerking genomen wettelijke regeling sprake is van strijd met het recht van de Unie vormt een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Geen recht op een integrale vergoeding.
Uitspraak
19 december 2014
nr. 13/05786
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013, nr. 12/00968, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/2897) betreffende de beslissing van de Inspecteur belanghebbende geen vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met het maken van bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011; hierna: de Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto (hierna: de auto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en op 20 oktober 2011 een bedrag aan bpm voldaan.
In verband met de gebruikte staat van de auto heeft belanghebbende in zijn aangifte bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM een belastingvermindering in aanmerking genomen. Die vermindering is, ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Belanghebbende heeft ervoor gekozen in afwijking van het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM de hoogte van het afschrijvingspercentage te berekenen op de wijze die artikel 10, lid 6, van de Wet BPM biedt, te weten aan de hand van een bij artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011; hierna: de Uitvoeringsregeling) vastgestelde forfaitaire tabel.
Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde tegen de voldoening van het hiervoor in 2.1.1 bedoelde bedrag aan bpm bezwaar gemaakt op de grond dat hij de belastingvermindering bij nader inzien wil vaststellen volgens de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM neergelegde berekeningswijze op basis van de werkelijke afschrijving op de waarde van de auto, met dien verstande dat de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering niet wordt berekend overeenkomstig de daartoe in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling neergelegde berekeningswijze aangezien die berekeningswijze in strijd zou zijn met het Unierecht. Volgens belanghebbende moet de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering worden berekend door de inkoopwaarde van de auto in gebruikte staat zoals bepaald in de door hem overgelegde koerslijst X-Ray, af te zetten tegen de consumentenprijs van een vergelijkbare auto in nieuwstaat.
In het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 (hierna: het arrest van 2 maart 2012) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met het oog op de heffing van bpm voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat deze bepaling in zoverre buiten toepassing moet blijven. Met inachtneming van het arrest van 2 maart 2012 heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het voor de auto op aangifte te voldoen bedrag aan bpm op een lager bedrag vastgesteld. Aan belanghebbende is een bedrag van € 736 aan bpm terugbetaald alsmede een bedrag van € 4 aan heffingsrente.
Het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar heeft moeten maken, heeft de Inspecteur afgewezen op de grond dat geen sprake is geweest van een aan hem te wijten onrechtmatigheid aangezien het voldane bedrag aan bpm overeenstemde met de door belanghebbende in zijn gedane aangifte verstrekte gegevens.
Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend aangezien het bestreden besluit niet bij uitspraak op bezwaar is herroepen wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Tegen dit oordeel richt zich middel I.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
Artikel 26, lid 2, AWR bepaalt dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur en dat de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet.
Met artikel 7:15, lid 2, Awb heeft de wetgever een voorziening getroffen voor vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen een door een bestuursorgaan genomen besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Blijkens dat artikellid worden dergelijke kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, doet de vraag rijzen of en in hoeverre artikel 7:15, lid 2, Awb overeenkomstige toepassing kan vinden bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Bij deze belastingen is immers - anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Het ontbreken van dat laatste sluit echter niet uit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening of afdracht van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur toerekenbare onrechtmatigheid.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende bij de berekening van de ter zake van de registratie van de auto te betalen bpm de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling, waarbij hij ervan uit heeft mogen gaan dat de andere in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorziene berekeningswijze in overeenstemming is met het recht van de Unie. Aangezien de Hoge Raad bij het arrest van 2 maart 2012 heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU, heeft belanghebbende bij de aangifte zijn keuze voor berekening van de bpm volgens de berekeningswijze van artikel 10, lid 6, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling gemaakt op basis van een (ministeriële) regeling die in voorkomende gevallen strijdt met het recht van de Unie zoals het geval is geweest voor de auto. Onder deze omstandigheden moet dit onrechtmatig handelen van de wetgever voor rekening komen van de Inspecteur, zodat de te hoge voldoening op aangifte van bpm aan de Inspecteur is te wijten. Middel I slaagt derhalve.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.
Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit.
, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729,s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.