Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3607, 14/00414
Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3607, 14/00414
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2014
- Datum publicatie
- 19 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3607
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:9369, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/00414
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; artikel 6:12, lid 4, van de Awb (tekst per 1 oktober 2009). Beroep tegen fictieve weigering vijf maanden na ingebrekestelling. Correspondentie na ingebrekestelling over vraag of de Inspecteur in verzuim is, maakt dat beroep niet onredelijk laat is ingesteld.
Uitspraak
19 december 2014
nr. 14/00414
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Beheer B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2013, nrs. 13/00194 tot en met 13/00199, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nrs. AWB 12/1667 tot en met 12/1672) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1997, 2002 en 2003 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting.De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997, 2002 en 2003 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk ƒ 1.327.794, € 786.113 en € 1.017.770 (hierna: de aanslagen). De aanslagen zijn gedagtekend onderscheidenlijk 30 maart 2004, 23 september 2006 en 24 maart 2007.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaarschriften ingediend op respectievelijk 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007.
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Ik stel vast dat de Inspecteur in gebreke is met het doen van uitspraken op bezwaar. Gezien de lange duur van de behandeling in bezwaar acht belanghebbende zich vrij om een beroep wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar in te dienen.”
Bij brief van 7 oktober 2011, gericht aan de Inspecteur, heeft belanghebbende onder meer het hiervoor in 2.1.3 vermelde betoog herhaald.
Op 22 november 2011 heeft belanghebbende met betrekking tot de aanslagen wederom een brief aan de Inspecteur geschreven, welke brief onder meer inhoudt:
“Al eerder heb ik u geschreven en daarbij gewezen op de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften (…) Ten aanzien van de (…) aanslagen heeft cliënte de Inspecteur al in gebreke gesteld. Indien binnen twee weken na heden geen uitspraak op bezwaar is gedaan (met inachtneming van alle procedurele regels) zal een beroepschrift wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar onder oplegging van een dwangsom worden ingediend.”
Op deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 25 november 2011 gereageerd. Deze brief vermeldt onder meer:
“Graag verneem ik van u of inderdaad bedoeld is de inspecteur ingebreke te stellen. Indien dat het geval is, zal ik daarop binnen gerede termijn en conform de voorgeschreven regels reageren.”
Bij brief van 29 november 2011 aan de Inspecteur heeft belanghebbende bevestigd dat zij de Inspecteur in gebreke heeft willen stellen.
Bij brief van 8 december 2011 aan belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling niet redelijk is omdat zijns inziens het aanhouden van de beslissingen op de bezwaarschriften wegens gedragingen van belanghebbende gerechtvaardigd was. Volgens de Inspecteur voldoet de ingebrekestelling daarom niet aan de te stellen eisen. Op die grond heeft hij vervolgens het uitkeren van een dwangsom geweigerd.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen laatstvermelde beslissing. Zij bestreed daarbij dat het aan haar lag dat nog geen uitspraak op de bezwaarschriften was gedaan; volgens haar was dat aan de Inspecteur te wijten.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in zijn brief van 8 december 2011 vervatte beschikking wegens overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet-ontvankelijk verklaard.
Bij op 13 april 2012 gedagtekend, bij de Rechtbank op 16 april 2012 ingekomen, beroepschrift heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de aanslagen.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het hiervoor in 2.1.11 vermelde beroep ontvankelijk was.
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende na november 2011 ongeveer vijf maanden heeft gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat eerst ongeveer vijf maanden na de ingebrekestelling het beroep door haar is ingediend, althans geen verklaring die een dergelijk lange termijn rechtvaardigt, aldus het Hof. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 van de Awb, in dit verband niet relevant is. Een en ander in aanmerking nemend (waaronder de omstandigheid dat belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener), heeft het Hof geoordeeld dat het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het onredelijk laat is ingediend als bedoeld in artikel 6:12, lid 4, van de Awb.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordelen met onder meer de klacht dat het Hof heeft miskend dat in de periode tussen de ingebrekestelling van 22 november 2011 en de indiening van het beroepschrift van 13 april 2012 tussen belanghebbende en de Inspecteur een correspondentie is gevoerd met aan de zijde van belanghebbende de bedoeling de Inspecteur ertoe te bewegen alsnog te beslissen op de bezwaarschriften. Ten onrechte, aldus het middel, heeft het Hof die correspondentie getypeerd als een voor de toepassing van artikel 6:12, lid 4, van de Awb niet relevante correspondentie over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb.
Het middel slaagt in zoverre. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het tijdsverloop tussen de hiervoor in onderdeel 2.1.5 vermelde brief van 22 november 2011 en de indiening van het beroepschrift verband houdt met de discussie tussen partijen over de vraag of de Inspecteur toerekenbaar in verzuim was en in verband daarmee over de geldigheid van de ingebrekestelling. Aangezien ingevolge artikel 6:12, lid 2, van de Awb de ingebrekestelling een voorwaarde is voor het kunnen instellen van beroep (zie voor het toepasselijke overgangsrecht HR 12 juli 2013, nr. 12/02259, ECLI:NL:HR:2013:21, BNB 2013/237) kan niet worden gezegd dat in dit geval met het tijdsverloop na de ingebrekestelling een onredelijke verlenging is gegeven aan de tijd die belanghebbende heeft genomen om beroep in te stellen.
Gelet op het hiervoor in 2.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor beoordeling van het door de Inspecteur voor het Hof ingenomen standpunt dat gelet op de tijd die belanghebbende na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft laten verlopen alvorens de Inspecteur in gebreke te stellen, het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.