Home

Hoge Raad, 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:636, 13/00478

Hoge Raad, 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:636, 13/00478

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2014
Datum publicatie
21 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:636
Zaaknummer
13/00478
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Art. 8:73 Awb. Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Eigen schuld? Buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Nieuwe eis schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014.

Uitspraak

21 maart 2014

nr. 13/00478

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/01611, betreffende het verzoek van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1.1.

Het Hof heeft in het kader van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van die schade ieder voor een deel.

2.1.2.

Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof in dit verband onvoldoende belang heeft gehecht aan het feit dat belanghebbende, door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven.

2.1.3.

Het Hof heeft in onderdeel 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van belang is bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar ’s Hofs oordeel geldt dat ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige. Deze oordelen zijn juist. Het middelonderdeel faalt daarom.

Opmerking verdient nog dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten er wel toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar – terecht – van uitgegaan.

2.2.

Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

3.1.1.

Het Hof heeft in onderdeel 4.13.5 van zijn uitspraak de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep, gelet op de ingewikkeldheid van de hoofdzaak en mede gezien de voor de behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad, gesteld op vier jaar. Hiertegen richt zich de eerste klacht met het betoog dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld geen onderbouwing kan zijn voor het desbetreffende tijdsverloop, aangezien die vragen niet door het Hof zelf maar door de Hoge Raad zijn gesteld.

3.1.2.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010).

3.1.3.

Opmerking verdient nog dat dienaangaande als volgt is beslist in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, onderdeel 4.7.1:

“De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie.”

3.1.4.

De Hoge Raad maakt deze overweging tot de zijne. Hij merkt daarbij op dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het Hof van Justitie, zolang geen schriftelijke kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een beroep op de complexiteit van de zaak.

3.1.5.

De hiervoor in 3.1.3 bedoelde, en thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke kennisgeving was niet gesteld in het arrest van 9 april 2010. Aangezien bestuursorganen en rechters in belastingzaken daarom tot op heden geen rekening daarmee hoefden te houden, zal die eis in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014.

3.1.6.

Het voorgaande brengt mee dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure zonder schending van het recht het tijdsverloop heeft kunnen aanvaarden dat gemoeid was met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Kennelijk is het Hof er daarbij van uitgegaan dat zijn beslissing om de behandeling van de zaak in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie aan te houden redelijk was. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering (vgl. het arrest van 9 april 2010). De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht faalt daarom.

3.2.

De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Proceskosten

5 Beslissing