Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:683, 12/03718
Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:683, 12/03718
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2014
- Datum publicatie
- 28 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:683
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1594
- Zaaknummer
- 12/03718
Inhoudsindicatie
Artikel 267 VWEU. Cilfit-criteria; Artikel 7, lid 2, letter a, Vo. 1408/71. Artikel 4, lid 3, VEU. Prejudiciële vragen n.a.v. uitspraak Gerechtshof ’s Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:248). Moet de Hoge Raad in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het HvJ voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat sprake is van een ‘acte clair’? Betekenis E101-verklaring voor een rijnvarende.
Uitspraak
28 maart 2014
nr. 12/03718
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 juni 2012, nr. BK-11/00755, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/7672) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen gehandhaafd zoals deze luiden nadat deze bij beschikkingen van 18 februari 2011 zijn verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in dienst bij [A] Sarl (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg. Hij was in die periode op het grondgebied van lidstaten van de Europese Gemeenschap als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip), voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar de open zee. Door de Luxemburgse autoriteit is aan belanghebbende een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven (hierna: de E 101-verklaring). Die verklaring houdt in dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg met ingang van 1 september 2004 op belanghebbende van toepassing is op grond van Verordening nr. 1408/71.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de hiervoor in 3.1 bedoelde periode in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen en de zorgverzekering. Het geschil spitste zich toe op de vragen of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) en zo ja, of dat verdrag de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aanwijst als de wetgeving die op belanghebbende van toepassing is. Indien dat laatste het geval zou zijn, was voor het Hof voorts in geschil of een door de Luxemburgse autoriteit afgegeven E 101-verklaring in de weg staat aan premieheffing door Nederland.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag, en dat op grond van artikel 11, lid 2, van dit verdrag de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing is. Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de E 101-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van Verordening nr. 1408/71, en die verordening gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel a, niet van toepassing is op belanghebbende.