Hoge Raad, 11-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:841, 13/03284
Hoge Raad, 11-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:841, 13/03284
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2014
- Datum publicatie
- 11 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:841
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:1570
- Zaaknummer
- 13/03284
Inhoudsindicatie
Verpakkingenbelasting. Art. 80, aanhef en letter a, Wbm (tekst 2010). Art. 3, onderdeel 1, en bijlage I bij Richtlijn 94/62 EG (Verpakkingenrichtlijn). 'Release liner' is een verpakking in de zin van de verpakkingenbelasting.
Uitspraak
11 april 2014
nr. 13/03284
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2013, nr. BK-12/00326, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan verpakkingenbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 op aangifte een bedrag aan verpakkingenbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 11/7736) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf verleent.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende produceert en verkoopt zelfklevend materiaal dat als halffabricaat wordt verkocht aan industrie, groothandel en detailhandel. Het zelfklevend materiaal wordt door de afnemers van belanghebbende gebruikt voor de productie van zelfklevende labels. Daartoe wordt het door hen van belanghebbende gekochte materiaal gesneden en bedrukt.
Het zelfklevende materiaal (hierna: het materiaal) bestaat uit vier lagen. De bovenste laag wordt gevormd door de ‘facestock’, de daaronder gelegen laag bestaat uit kleefemulsie, de daaronder gelegen laag bestaat uit een siliconencoating en de onderste laag is een ‘release liner’ (hierna: de liner), die de drager is van de drie andere lagen.
De liner maakt integraal deel uit van het materiaal en heeft als functie te voorkomen dat de kleefemulsie en de siliconencoating uitdrogen alvorens het materiaal wordt aangebracht op het object waarvoor het uiteindelijk is bestemd. De liner voorkomt tevens dat het materiaal aan zichzelf of aan andere producten blijft kleven en maakt het aldus mogelijk dat het materiaal wordt geleverd aan afnemers die het materiaal kunnen bewerken en doorverkopen.
Onmiddellijk voorafgaand aan het moment waarop het materiaal door de eindgebruiker wordt aangebracht op het object waarvoor het is bestemd, wordt de liner verwijderd. De liner blijft daarna over als afval. De ‘facestock’, die na het aanbrengen achterblijft op het bedoelde object, kan niet meer worden verwijderd zonder onherstelbaar te worden beschadigd en is daarom niet herbruikbaar.
Op de liner zijn het logo van belanghebbende alsmede productie- en typegegevens afgedrukt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de liner een verpakking is als bedoeld in artikel 80, letter a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst tot 1 januari 2013; hierna: Wbm). Hiertegen richten zich de middelen.
In het eerste middel wordt onder meer betoogd dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de liner integraal deel uitmaakt van het materiaal eraan in de weg staat de liner aan te merken als een product dat wordt gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en/of aanbieden van een ander product, zodat de liner reeds op deze grond niet onder het in de aanhef van artikel 80, letter a, Wbm gedefinieerde begrip verpakking valt.
De aan het slot van artikel 80, letter a, onder 1O, Wbm geformuleerde uitzondering laat de mogelijkheid open dat een product integraal deel uitmaakt van een ander product en toch als verpakking moet worden aangemerkt. Dat is het geval indien het eerstbedoelde product niet nodig is om het laatstbedoelde product tijdens de levensduur daarvan te bevatten, te ondersteunen of te bewaren, en/of niet alle elementen van het laatstbedoelde product bedoeld zijn om samen gebruikt, verbruikt of verwijderd te worden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 80 Wbm volgt dat de wetgever een ruime uitleg van het begrip verpakking voor ogen heeft gestaan. In het licht van het vorenstaande, en in aanmerking genomen dat de liner wordt verwijderd onmiddellijk voorafgaand aan het moment waarop het (bewerkte) materiaal door de eindgebruiker wordt aangebracht op het object waarvoor het bestemd is, staat de hiervoor in 3.3.1 genoemde omstandigheid niet eraan in de weg dat de liner voldoet aan de in de aanhef van artikel 80, letter a, Wbm gegeven definitie van het begrip verpakking. Het hiervoor in 3.3.1 weergegeven betoog faalt daarom.
Het eerste middel komt voorts op tegen ’s Hofs oordeel dat de liner een verkoopverpakking is als bedoeld in artikel 80, letter b, Wbm.
Het Hof heeft ter onderbouwing van dit oordeel overwogen dat de liner een noodzakelijk element is bij de verkoop van het materiaal en dat op de liner het logo van belanghebbende en productie- en typegegevens zijn afgedrukt, zodat de liner een logisch onderdeel van de verkregen verkoopeenheid vormt en mede een marketingtechnische en informatieve rol vervult.
Deze oordelen geven, mede gezien de door het Hof in de onderdelen 7.2.3 en 7.2.5 van zijn uitspraak aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 80 Wbm, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Het Hof hoefde zich van deze oordelen niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat het op de liner afgedrukte logo en de daarop afgedrukte productie- en typegegevens pas zichtbaar worden op het moment waarop de liner wordt verwerkt. Ook dan kunnen dat logo en die gegevens immers nog een marketingtechnische en informatieve rol vervullen. Het eerste middel faalt derhalve ook in zoverre.
Het eerste middel herhaalt verder het door het Hof verworpen beroep op de aan het slot van artikel 80, letter a, onder 1O, Wbm geformuleerde uitzondering. Deze uitzondering houdt in dat een product geen verpakking is indien dat product integraal deel uitmaakt van een ander product en het nodig is om dat product tijdens zijn levensduur te bevatten, te ondersteunen of te bewaren en alle elementen bedoeld zijn om samen gebruikt, verbruikt of verwerkt te worden.
Het Hof heeft geoordeeld dat de ‘facestock’ een langere levensduur heeft dan de liner, die na het aanbrengen van het materiaal op het object waarvoor het is bestemd als afval achterblijft, en dat de liner niet is bestemd om tezamen met de overige elementen van het materiaal te worden gebruikt, verbruikt of verwijderd.
Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hiervan uitgaande geeft ’s Hofs oordeel dat de hiervoor in 3.5.1 vermelde uitzondering niet van toepassing is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient nog het volgende opmerking. In het middel wordt verwezen naar onderdeel 7 van bijlage I bij het voorstel tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB C 103E). In dat onderdeel 7 wordt als richtsnoer voor de interpretatie van de definitie van het begrip verpakking genoemd dat een artikel geen verpakking is indien het zowel deel uitmaakt van het fabricageproces als van het product. Voormeld voorstel heeft geleid tot Richtlijn 2004/12/EG van 11 februari 2004 (PB L 47/26). In de daarbij behorende bijlage I is het hiervoor genoemde onderdeel 7 niet opgenomen. Dat onderdeel mist daarom betekenis voor de uitleg van de aan het slot van artikel 80, letter a, onder 1O, Wbm geformuleerde uitzondering.
Het eerste middel voor het overige en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.