Home

Hoge Raad, 17-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:97, 13/01926

Hoge Raad, 17-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:97, 13/01926

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 januari 2014
Datum publicatie
17 januari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:97
Formele relaties
Zaaknummer
13/01926
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1022

Inhoudsindicatie

Insolventierecht. Appelprocesrecht. Verbod van terugwijzing; uitzonderingen. HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581. Doet zich een in dat arrest bedoelde uitzondering voor?

Uitspraak

17 januari 2014

Eerste Kamer

nr. 13/01926

EV/NH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[verzoeker],wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.

Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak met faillissementsnummer 08/11/458 F van de rechtbank Oost-Nederland van 29 januari 2013;

b. het arrest in de zaak 200.121.341 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, de Stichting Vakantiefonds Afbouw, de Stichting Aanvullingsfonds Werknemersverzekeringen Afbouw en de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Afbouw hebben de rechtbank verzocht [verzoeker] in staat van faillissement te verklaren.

(ii) Bij aangetekende brief heeft de rechtbank [verzoeker] opgeroepen te verschijnen op de faillissementszitting; in die brief heeft de rechtbank hem erop gewezen dat hij binnen veertien dagen na de datum van die brief een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kon indienen. Deze brief is niet opgehaald en door de rechtbank retour ontvangen.

(iii) [verzoeker] is niet verschenen op de faillissementszitting. Ter zitting is besloten dat [verzoeker] nogmaals, nu bij exploot, zou worden opgeroepen. Bij dit exploot is erop gewezen dat [verzoeker] binnen veertien dagen na dagtekening van dat exploot een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kon indienen. Van deze laatste mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.

(iv) De rechtbank heeft [verzoeker] vervolgens in staat van faillissement verklaard.

3.2.1

[verzoeker] heeft bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat [verzoeker] zijn verzoek niet tijdig heeft gedaan om redenen die aan hem zijn toe te rekenen.

3.2.2

[verzoeker] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat het faillissement wordt opgeheven en dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal zijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3.2.3

Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat er, gelet op het bepaalde in HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581, in beginsel reden zou zijn om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, indien het hof tot het oordeel zou komen dat [verzoeker] ontvankelijk was in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de wettelijke schuldsaneringsregeling (rov. 3.4). Het is immers verdedigbaar dat de rechtbank in dit geval, op louter processuele gronden, niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen. In zaken als deze, waarin een snelle uitspraak geboden is en waarbij de uitspraak in hoger beroep geen gezag van gewijsde krijgt (en later opnieuw een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden gedaan), verdient het echter de voorkeur dat het hof de zaak aan zich houdt. Om die reden is het verzoek van [verzoeker] op de zitting inhoudelijk behandeld. (rov. 3.5) Het verzoek, indien ontvankelijk, dient echter te worden afgewezen, als gevolg waarvan die ontvankelijkheid in het midden kan blijven. [verzoeker] heeft het hof geen inzicht heeft gegeven in de precieze omvang van zijn schulden. Hij heeft bovendien onvoldoende inzicht gegeven in de ontstaansdata en de aard van een substantieel deel van zijn schuldenlast. Voorts heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald blijven van zijn schulden. (rov. 3.6) Onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [verzoeker] toch kan worden toegewezen (rov. 3.8).

3.3

Onderdeel 3 van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, is gericht tegen het oordeel van het hof dat het de zaak zelf kan afdoen zonder [verzoeker] in de gelegenheid te stellen in twee instanties te procederen met de mogelijkheid eventuele gebreken in eerste aanleg, in hoger beroep te herstellen.

3.4

Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In het door het hof aangehaalde arrest van 11 december 2009 heeft de Hoge Raad als volgt beslist.

Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.

Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926, NJ 1993/654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949, NJ 1993/655).

Met deze uitzonderingen kan op één lijn worden gesteld het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen.

3.5

Nu de rechtbank het verzoek had afgewezen, was het hoger beroep gericht tegen een einduitspraak. Geen van de in het arrest van 11 december 2009 genoemde uitzonderingen doet zich voor.

Het hof diende derhalve ook in het onderhavige geval de zaak aan zich te houden. Hierop stuiten de klachten van het onderdeel af.

3.6

De overige klachten bestrijden niet hetgeen het hof in rov. 3.6-3.8 heeft geoordeeld en kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4 Beslissing