Home

Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1112, 13/05136

Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1112, 13/05136

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2015
Datum publicatie
24 april 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1112
Formele relaties
Zaaknummer
13/05136

Inhoudsindicatie

Kort geding. Art. 47 AWR. Vordering belastingdienst tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen door belastingplichtige. Nemo tenetur-beginsel. Art. 6 EVRM. Onderscheid tussen wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk materiaal. Restrictie opgenomen in veroordeling (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435).

Uitspraak

24 april 2015

Eerste Kamer

13/05136

EE/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],

2. AABO TRADING BEHEER B.V.,gevestigd te Beuningen,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. S. Kousedghi,

t e g e n

de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),zetelende te ’s-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. C.M. Bergman.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de Staat.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 220158/KG ZA 11-455 van de voorzieningenrechter te Arnhem van 27 oktober 2011;

b. de arresten in de zaken 200.098.656 en 200.098.665 van het gerechtshof Arnhem van 3 juli 2012 en het arrest in de zaken 200.098.656 en 200.098.665 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013.

Het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013 is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover betrekking hebbend op de formulering van de restrictie in het dictum, en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als vermeld in de conclusie.

De advocaten van de Staat hebben bij brief van 23 januari 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De Belastingdienst heeft de beschikking gekregen over gegevens, onder meer van een buitenlandse bankrekening van eiser tot cassatie onder 1 (hierna: [eiser 1]) waarop door een of meer buitenlandse vennootschappen of leveranciers een bedrag is gestort, waaruit blijkt dat hij of (de fiscale eenheid) eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: Aabo) in het buitenland vermogensbestanddelen aanhoudt of heeft aangehouden die niet of onvolledig in zijn aangiften inkomstenbelasting, vermogensbelasting of in de aangifte vennootschaps-belasting van de vennootschap zijn verwerkt.

(ii) Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de Belastingdienst vanaf 3 mei 2004 enkele malen aan [eiser 1] en Aabo verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot deze buitenlandse vermogensbestanddelen.

(iii) In een ‘opgaaf buitenlands vermogen’, gedateerd 27 mei 2004, heeft [eiser 1] een bankrekening in Portugal opgegeven en onroerende zaken in Portugal, Rusland en Brazilië. Bij brief van 11 november 2005 heeft de Belastingdienst aan [eiser 1] en Aabo bericht dat informatie van derden en eigen onderzoek van de Belastingdienst grond geven voor de veronderstelling dat deze opgave niet volledig is.

(iv) Op 7 december 2005 heeft op verzoek van de Belastingdienst een gesprek met [eiser 1] plaatsgevonden, waarin de Belastingdienst hem te kennen heeft gegeven over informatie te beschikken dat buitenlandse bankrekeningen bestaan die niet door hem zijn aangegeven.

( v) Op 20 april 2006 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de Belastingdienst op 24 april 2006 de brief gezonden waarin [eiser 1] werd gesommeerd uiterlijk 18 mei 2006 bepaalde inlichtingen te verschaffen, zodanig dat daaruit de totale omvang blijkt van de door hem gestelde uitbetaling van steekpenningen om opdrachten voor de vennootschap te verwerven.

(vi) Nadien is vruchteloos gecorrespondeerd, onder andere over de voorwaarden waaronder een gesprek en eventueel verdere verschaffing van gegevens zouden plaatsvinden. Ondanks sommaties hebben [eiser 1] en Aabo geen verdere informatie verstrekt.

3.2.

De Staat heeft in afzonderlijke gedingen gevorderd, samengevat, dat [eiser 1] respectievelijk Aabo op straffe van verbeurte van een dwangsom opgave zullen doen van hun buitenlandse bankrekeningen en andere buitenlandse vermogensbestanddelen, waaronder onroerende zaken, die op hun naam staan dan wel op naam staan van een gelieerde vennootschap, vanaf het jaar 1997. Daaronder zijn in ieder geval te begrijpen de gegevens en inlichtingen omschreven in de brieven van de Belastingdienst van 15 april, 21 juni en 18 juli 2011. Voor het geval dat daartoe inlichtingen moeten worden opgevraagd bij derden, eiste de Staat ook een opgave aan de Belastingdienst van de wijze waarop dit zal worden gedaan en van de namen en contactgegevens. De voorzieningenrechter heeft in beide zaken de vorderingen toegewezen.

3.3.

Het hof heeft het hoger beroep in beide zaken gevoegd behandeld. Voor zover in cassatie van belang heeft het de vonnissen van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover de daarin gegeven rechterlijke bevelen zonder restrictie zijn gegeven. Het hof heeft aan de veroordeling een nieuwe termijn verbonden en in beide zaken bepaald dat, voor zover de gegeven bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eiser 1] respectievelijk Aabo afhankelijk is, “dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing”. Het hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 (hierna: het arrest van 12 juli 2013).

3.4.

De klachten van onderdeel 1 berusten op het uitgangspunt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voorafgaande aan de informatieverstrekking een absoluut verbod dient te worden gegeven dat het afgedwongen wilsafhankelijke materiaal voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt. De strekking van het onderdeel is dat de rechtspraak van het EHRM niet toelaat dat de rechter een restrictie geeft die slechts een relatief verbod inhoudt. Omdat het hof verwijst naar het arrest van 12 juli 2013, heeft het volgens het onderdeel de gevolgen van schending van het verbod doorgeschoven naar de rechter die over de beboeting of bestraffing oordeelt.

3.5.

De beslissing van het hof houdt in dat, voor zover de gegeven bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eiser 1] respectievelijk Aabo afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. In die beslissing ligt slechts een restrictie besloten en geen oordeel over de gevolgen van een mogelijke schending van die restrictie. Ook in rov. 3.8, waarin het geven van deze restrictie wordt gemotiveerd, wordt niets overwogen over de gevolgen van schending. Niet kan derhalve worden gezegd dat het hof een ‘relatief verbod’ heeft gegeven, zoals het onderdeel betoogt. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.

3.6.

Voor zover het onderdeel betoogt dat de Hoge Raad dient terug te komen van het arrest van 12 juli 2013, wordt nog verwezen naar de heden uitgesproken arresten met zaaknummers 14/02414, 14/02416, 14/02417, 14/02420, 14/02421 en 14/02422.

3.7

De klachten van onderdeel 2 veronderstellen dat de uitspraak van het hof meebrengt dan wel zou kunnen meebrengen dat [eisers] dwangsommen verbeuren op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter, derhalve met ingang van een eerder tijdstip dan het tijdstip dat door het hof in het dictum van zijn arrest is vermeld. Deze klachten missen eveneens feitelijke grondslag, nu uit het dictum van het arrest van het hof onmiskenbaar volgt dat het een nieuwe termijn voor voldoening in de plaats heeft gesteld van de termijn die de voorzieningenrechter heeft gegeven.

4 Beslissing