Hoge Raad, 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2165, 13/01129
Hoge Raad, 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2165, 13/01129
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2015
- Datum publicatie
- 14 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:2165
- Zaaknummer
- 13/01129
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 201, lid 3, en art. 213 CDW; geen vernietiging van gedane uitnodigingen tot betaling op de grond dat de Inspecteur heeft nagelaten anderen mede hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor dezelfde douaneschuld; aan schending van de rechten van de verdediging te verbinden gevolgen?
Uitspraak
14 augustus 2015
nr. 13/01129
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013, nrs. 11/00951 tot en met 11/00960, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende, tegen de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5246 en nrs. AWB 11/5271 tot en met AWB 11/5274) betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.T.M. Jansen, advocaat te Rotterdam.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 30 maart 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 achttien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen (hierna: de voedingssupplementen). Zij heeft telkens aangifte gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, in opdracht van [B] B.V. respectievelijk [A] B.V. (hierna samen: de opdrachtgevers).
De Inspecteur heeft met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften een controle na invoer verricht om de juistheid van de aangegeven douanewaarde te onderzoeken. Naar aanleiding van de bevindingen van deze controle heeft de FIOD‑ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Naar aanleiding van de resultaten van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoeken heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven douanewaarde steeds te laag is geweest. In verband daarmee heeft de Inspecteur de onderhavige vijf op verschillende in februari en maart 2007 gelegen data opgemaakte aanslagbiljetten uitgereikt waarop elk één of meer uitnodigingen tot betaling als bedoeld in artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet zijn vermeld.
Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2010 de Inspecteur gelast binnen twee weken na de dag van verzending van haar uitspraak uitspraken op bezwaar te doen. Hieraan heeft de Inspecteur voldaan bij de onderwerpelijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 augustus 2010.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbendes rechten van de verdediging heeft geschonden, omdat belanghebbende niet voorafgaand aan de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling in staat is gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Inspecteur zijn voorgenomen uitnodigingen tot betaling wilde baseren. Naar het oordeel van het Hof hoeft een dergelijke schending niet tot vernietiging van een uitnodiging tot betaling te leiden, indien een belanghebbende niet is benadeeld door het onaangekondigd uitreiken van die uitnodiging tot betaling.
Naar ’s Hofs oordeel noopt de hiervoor bedoelde procedurele fout bij de uitnodigingen tot betaling niet tot vernietiging daarvan. Daartoe heeft het Hof overwogen dat, hoewel belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld dat door de schending haar de kans is ontnomen om zelf tijdig onderzoek te verrichten, zij – desgevraagd door het Hof - niet heeft kunnen concretiseren wat zij dan, vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling, nader had willen onderzoeken en waarom dat onderzoek destijds, na het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling, niet meer mogelijk was. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde procedurele tekortkomingen aan de zijde van de Inspecteur na het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling, zoals de lange duur van de bezwaarbehandeling, geen betekenis hebben voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad als gevolg van het rauwelijks uitreiken van de uitnodigingen tot betaling.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aangegeven douanewaarde te laag is, dat de Inspecteur die douanewaarde tot een juist bedrag heeft verhoogd met als gevolg dat voor de voedingssupplementen meer douanerechten zijn verschuldigd dan aanvankelijk zijn voldaan, en dat de cumulatieve voorwaarden voor het afzien van navordering van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) niet zijn vervuld.
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2011, Berel e.a, C‑78/10, ECLI:EU:C:2011:93, , verworpen de stelling van belanghebbende dat de aan haar uitgereikte uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd op de grond dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door de meer verschuldigde douanerechten niet mede te heffen van de opdrachtgevers die aan belanghebbende onjuiste gegevens over de waarde van de voedingssupplementen hebben verstrekt. Naar het oordeel van het Hof staat het de inspecteur vrij te volstaan met het aanspreken van één douaneschuldenaar, indien de schuld op deze schuldenaar doeltreffend kan worden verhaald.
De middelen I en IV, die zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 omschreven oordelen, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Middel III is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 omschreven oordelen van het Hof en herhaalt hetgeen belanghebbende op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd.
Het recht van de Europese Unie brengt, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, niet mee dat een aansprakelijkstelling van de aangever op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW ongedaan moet worden gemaakt op de grond dat de douaneautoriteiten geen onderzoek hebben gedaan naar de mogelijkheid andere personen dan de aangever als douaneschuldenaar aan te spreken dan wel op de grond dat die autoriteiten geen mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW aan andere douaneschuldenaren hebben gedaan. Daarop stuit middel III af.
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voorafgaande aan de uitreiking van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling is ingelicht en evenmin in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling haar zienswijze te geven.
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Voor zover middel II betoogt dat een schending van de rechten van de verdediging bij de besluitvorming van de douaneautoriteiten tot het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW, zonder meer moet leiden tot een vernietiging daarvan, faalt het (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdeel 2.2).
Middel II voor het overige verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat schending van de rechten van de verdediging bij de besluitvorming van de douaneautoriteiten tot het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling in dit geval niet tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling leidt aangezien belanghebbende door de schending van vermeld beginsel niet is benadeeld.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, volgt dat schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
Uit de hiervoor in 2.2.1 omschreven oordelen van het Hof blijkt niet dat het Hof de hiervoor in 2.5.5, tweede alinea, omschreven toetsing heeft uitgevoerd. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan zijn deze oordelen niet voldoende gemotiveerd in het licht van de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Rechtbank dat belanghebbende en de Inspecteur van mening verschilden over zowel de vaststelling als de waardering van de feiten. Opmerking verdient dat de omstandigheid dat na de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet voortvarend aan belanghebbende zijn bekendgemaakt en dat bij het uitvoeren van de hiervoor bedoelde toetsing in aanmerking moet worden genomen het antwoord op de vraag of belanghebbende mede in het licht hiervan zijn verdedigingsrechten effectief ten uitvoer had kunnen leggen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.6 is overwogen, slaagt middel II voor het overige. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.