Hoge Raad, 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2168, 14/05958
Hoge Raad, 14-08-2015, ECLI:NL:HR:2015:2168, 14/05958
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2015
- Datum publicatie
- 14 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:2168
- Zaaknummer
- 14/05958
Inhoudsindicatie
Rekeningenproject. Art. 47 AWR. KBLux-rekening op naam van in 2007 overleden man. Inspecteur rekent voor de jaren 2004-2006 de helft toe aan diens echtgenote. Na overlijden van de man geen schending informatieverplichting door echtgenote, voor wie de rekening geheim is gehouden.
Uitspraak
14 augustus 2015
nr. 14/05958
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2014, nrs. BK‑13/01665 tot en met BK‑13/01667, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/1368 tot en met SGR 13/1370) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2004 tot en met 2006 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
De afdrukken van de microfiches, afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: de KBLux-bank), vermelden onder meer een rekening met nummer [001] ten name van "[X-Y]", met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 475.216,75.
Belanghebbende is van 1 september 1972 tot 27 januari 1975, van 2 november 1977 tot 21 april 1989 en van 11 augustus 1997 tot zijn overlijden op 23 maart 2007 gehuwd geweest met [X-Y] (hierna: de echtgenoot of de erflater).
Belanghebbende en de echtgenoot hebben in hun aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBLux-bank.
De Inspecteur heeft een proces-verbaal van het onderzoek naar de identiteit van de houder van de hiervoor onder 2.1.2 vermelde bankrekening in het geding gebracht waarin de echtgenoot is geïdentificeerd als houder van die rekening. De Inspecteur heeft de echtgenoot enige malen om inlichtingen verzocht. De echtgenoot heeft tot aan zijn overlijden op 23 maart 2007 nimmer erkend dat hij rekeninghouder was.
Aan de echtgenoot zijn over een reeks van jaren (navorderings)aanslagen opgelegd waarbij inkomsten uit de rekening bij de KBLux-bank naar geschatte bedragen tot zijn belastbare inkomen zijn gerekend.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft de Inspecteur aan de echtgenoot verzocht om nadere informatie te verstrekken over de waarde van al zijn bezittingen op 1 januari 2003 en 31 december 2003, en daarbij, indien sprake is van een fiscale partner, de onderlinge verdeling van de bezittingen aan te geven. Bij brief van 17 juli 2006 heeft de toenmalige gemachtigde van de echtgenoot verklaard dat de Nederlandse bezittingen bestaan uit twee bankrekeningen en dat de bezittingen van de echtgenoot voor 50 percent aan hem en voor 50 percent aan belanghebbende dienen te worden toegerekend.
Bij brief van 7 februari 2007 heeft de Inspecteur aan zowel de echtgenoot en belanghebbende als aan de gemachtigde van de echtgenoot om informatie verzocht omtrent de buitenlandse bankrekening van de echtgenoot. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 19 februari 2007 verklaard dat de echtgenoot geen inlichtingen kan verstrekken, omdat hij niet over een buitenlandse bankrekening beschikt.
Op 16 mei 2007 heeft de gemachtigde bij de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezien. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 3 september 2007 het hiervoor onder 2.1.5 vermelde proces-verbaal van ambtshandeling betreffende de identificatie van de echtgenoot aan de gemachtigde gezonden.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door de echtgenoot bij de KBLux-bank aangehouden bankrekening af te wijken van hun aangiften over het jaar 2004 en daarbij aan haar een vergrijpboete op te leggen. Bij brief van 23 oktober 2007 heeft belanghebbende verklaard dat zij nog druk doende is met de verzameling van bewijsstukken dat de aanslagen en boetes ongegrond zijn.
Met dagtekening 6 november 2007 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag voor het jaar 2004 met boete opgelegd. Voor de jaren 2005 en 2006 zijn navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 31 december 2008 en 20 februari 2009. Bij deze navorderingsaanslagen is telkens de helft van de ter zake van de rekening bij de KBLux-bank door de Inspecteur vastgestelde rendementsgrondslag bij belanghebbende in aanmerking genomen.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd, samengevat, dat zij diverse pogingen heeft ondernomen om van de KBLux-bank documenten te krijgen met betrekking tot de rekening waarvan zij stelt niets af te weten, en dat zij de Inspecteur ook bij herhaling heeft laten weten dat zij niet in staat is zulke documenten te produceren. De Inspecteur stelt zich blijkens zijn hogerberoepschrift op het standpunt:
“Mogelijk was binnen het gezin niemand anders op de hoogte van het bestaan van de rekening. Dit geldt temeer aangezien erflater (…) verschillende periodes met belanghebbende (…) gehuwd is geweest. Hieruit blijkt dat op 31 januari 1994 (de datum op het renseignement) erflater niet gehuwd was met [belanghebbende]”.
Het Hof heeft geoordeeld dat blijkens het proces-verbaal van het onderzoek naar de identiteit van de houder van de betreffende bankrekening de erflater is aangewezen als enig mogelijke houder van de rekening. Het Hof heeft de methode van onderzoek betrouwbaar geacht en heeft geoordeeld dat de Inspecteur met het overleggen van het proces‑verbaal voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een juiste identificatie.
Voor zover de klachten opkomen tegen ’s Hofs daaraan verbonden gevolgtrekking dat de echtgenoot op 31 januari 1994 rekeninghouder was bij de KBLux-bank, worden zij tevergeefs aangevoerd, aangezien die gevolgtrekking voldoende wordt gedragen door het onder 2.2 weergegeven oordeel. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve. Ter zake van de aan de echtgenoot - en na zijn overlijden ten name van zijn erfgenamen - opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur zich dan ook terecht beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de echtgenoot bij leven heeft volhard in zijn weigering de gevorderde inlichtingen te verstrekken.
Het cassatieberoep houdt voorts de klacht in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat bij belanghebbende sprake is van schending van de informatieverplichting.
In de klachten ligt besloten de bestrijding van ’s Hofs oordeel dat omtrent de hoogte van de correcties geen geschil bestaat. In zoverre zijn die klachten gegrond. ’s Hofs oordeel miskent dat belanghebbende zich steeds heeft beroepen op haar onvermogen inlichtingen omtrent de KBLux‑bankrekening te verstrekken, waarin besloten ligt de stelling dat zij juiste aangiften heeft gedaan.
Bij de beoordeling van de onder 2.4 vermelde klacht moet voorts het volgende in aanmerking worden genomen. De onderhavige bankrekening bij de KBLux-bank stond niet op naam van belanghebbende, doch uitsluitend op naam van de echtgenoot. Het saldo van die bankrekening is voor de helft bij belanghebbende in aanmerking genomen. De stellingname van belanghebbende in feitelijke instanties berust mede op het uitgangspunt dat, zo de echtgenoot al zou hebben beschikt over een rekening bij de KBLux-bank, hij belanghebbende onkundig heeft gehouden omtrent die rekening en de aanwending van het saldo daarvan na een eventuele opheffing van die rekening. De Inspecteur heeft dit een en ander niet betwist; naar volgt uit hetgeen hiervoor in 2.1.12 is weergegeven, heeft hij uitdrukkelijk voor mogelijk gehouden dat dit uitgangspunt van belanghebbende op waarheid berust. Dit onweersproken uitgangspunt diende het Hof daarom als vaststaand te aanvaarden.
Daarvan uitgaande is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk ’s Hofs kennelijke opvatting dat belanghebbende in gebreke is gebleven in de nakoming van de op haar op grond van artikel 47 AWR rustende verplichtingen. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast wegens niet-nakoming van die verplichtingen is immers geen plaats indien belanghebbende niet over de gevraagde gegevens beschikte of kon beschikken, toen de Inspecteur haar na het overlijden van haar echtgenoot, in verband met de onderhavige jaren 2004 tot en met 2006, vroeg om informatie met betrekking tot de door de echtgenoot bij de KBLux-bank aangehouden rekening (vgl. HR 25 januari 2002, nr. 36063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136). De klacht is derhalve gegrond.
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 2.5 en 2.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.