Hoge Raad, 02-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, 14/06080
Hoge Raad, 02-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, 14/06080
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2015
- Datum publicatie
- 2 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:2895
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:4697, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/06080
Inhoudsindicatie
Project Bank Zonder Naam. Art. 47 en art. 52a AWR. Informatiebeschikking. In de bezwaarfase kan een informatiebeschikking worden genomen tenzij dat leidt tot een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Uitspraak
2 oktober 2015
nr. 14/06080
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 november 2014, nrs. 13/01216 t/m 13/01226, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 13/2739 t/m 13/2749) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische fiscale autoriteiten de Belastingdienst op de voet van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG en het tussen Nederland en België geldende belastingverdrag in het bezit gesteld van een nota met bijlagen. Daarin zijn gegevens vermeld van bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij F. van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A.
Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de in deze nota met bijlagen opgenomen gegevens (het project ‘Bank Zonder Naam’) is belanghebbende geïdentificeerd als (mede)rekeninghouder van een in Luxemburg aangehouden bankrekening.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 3 november 2010 verzocht om inlichtingen en gegevens te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de brief is vermeld dat indien belanghebbende niet aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen voldoet, de omkering van de bewijslast van toepassing is. Bij de brief waren een ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en een ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ gevoegd. Met dagtekening 10 november 2010 heeft belanghebbende de door hem ondertekende ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ retour gezonden aan de Inspecteur met daarop geschreven: “N.V.T.”.
Met dagtekening 31 augustus 2011 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2005 en met dagtekening 10 september 2011 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2008 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. In het kader van de behandeling van dat bezwaar heeft de Inspecteur met dagtekening 1 maart 2013 in één geschrift vervatte informatiebeschikkingen genomen. In die beschikkingen wordt opnieuw gevraagd naar de inlichtingen en gegevens waarom reeds bij de hiervoor in onderdeel 2.1.3 genoemde brief was verzocht.
Het geschil in hoger beroep betrof de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (Stb. 2011, 265; hierna: de Wet) geen wijziging heeft gebracht in, onder meer, de in artikel 47 AWR geregelde bevoegdheden van de inspecteur om te verzoeken om de verstrekking van inlichtingen en gegevens. Met de Wet is beoogd de rechtsbescherming van de belastingplichtigen te versterken door ‘regulering’ van de sanctie bij diens niet-nakoming van verplichtingen ten dienste van de belastingheffing. In het licht van de tekst van de AWR en de parlementaire geschiedenis van de Wet, moet de regeling van artikel 52a AWR aldus worden uitgelegd dat de inspecteur ook vanaf 1 juli 2011 over de mogelijkheid beschikt om ook in de bezwaarfase zijn in artikel 47 AWR geregelde bevoegdheid aan te wenden, aldus het Hof. Niet-nakoming van de dientengevolge op de belastingplichtige rustende verplichting tot verstrekking van inlichtingen en/of gegevens(dragers) leidt volgens het Hof tot omkering van de bewijslast indien die niet-nakoming is vastgesteld bij een informatiebeschikking die onherroepelijk is komen vast te staan.
De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het op grond van artikel 52a, lid 1, AWR mogelijk is om in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen.
Artikel 52a, lid 1, AWR geeft de inspecteur de mogelijkheid om onder andere met betrekking tot een te nemen ‘beschikking’ een informatiebeschikking te geven. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet waarom in het wetsvoorstel bij de tweede nota van wijziging de term ‘beschikking’ is geïntroduceerd. Onder de tot 1 juli 2011 geldende regeling kon de sanctie van omkering van de bewijslast ook van toepassing zijn bij niet-naleving van informatieverplichtingen in de bezwaarfase (vgl. HR 26 september 2003, nr. 38585, ECLI:NL:HR:2003:AL2119, BNB 2004/7). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op dit punt een wijziging is beoogd. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat onder ‘beschikking’ in artikel 52a AWR - in overeenstemming met de betekenis van die term in de Awb - tevens moet worden verstaan ‘uitspraak op bezwaar’. Het Hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
De eerste klacht faalt.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat in het geval de Inspecteur zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 AWR voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslagen heeft uitgeoefend zonder een informatiebeschikking te nemen, dit niet betekent dat de Inspecteur het recht heeft verspeeld om, bij het uitoefenen van die bevoegdheden in de fase van bezwaar tegen de belastingaanslagen, een informatiebeschikking te nemen. Dit lijdt uitzondering in gevallen waarin beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen verzetten dat de inspecteur in de bezwaarfase nogmaals tot uitoefening van zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 AWR overgaat, dan wel die uitoefening laat volgen door het nemen van een informatiebeschikking, aldus het Hof.
De tweede klacht komt op tegen deze in 2.4.1 weergegeven oordelen van het Hof.
Deze klacht kan niet slagen. De bewoordingen van de wet nopen de inspecteur niet om een informatiebeschikking te nemen zodra de in artikel 52a, lid 1, AWR genoemde verplichtingen niet zijn nageleefd. Voorts blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis dat de indieners van het wetsvoorstel hebben beoogd de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur in de bezwaarfase te beperken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het de inspecteur is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen, ook als hij reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur reeds voorafgaande aan het opleggen van de navorderingaanslagen nakoming heeft verlangd van de in artikel 47 AWR bedoelde verplichtingen doch die aanslagen zonder voorafgaande informatiebeschikking heeft opgelegd, bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan hebben gewekt dat een informatiebeschikking achterwege zou blijven. Slechts in geval van bijkomende omstandigheden kan in rechte te honoreren vertrouwen zich verzetten tegen de vorenbedoelde bevoegdheidsuitoefening door de Inspecteur in de bezwaarfase, aldus het Hof.
De derde klacht komt op tegen dit oordeel en houdt in dat de Inspecteur, anders dan het Hof heeft geoordeeld, heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aangezien hij in de aanslagfase heeft afgezien van het nemen van een informatiebeschikking.
Deze klacht slaagt niet. Gelet op het hiervoor in 2.4.3 overwogene brengt de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld zonder ter zake van het niet-voldoen aan de in artikel 47 AWR genoemde verplichtingen een informatiebeschikking te nemen, niet mee dat het vaststellen van een zodanige beschikking in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag onverenigbaar is met beginselen van behoorlijk bestuur.
s Hofs door de derde klacht bestreden oordeel geeft in het licht van het hiervoor overwogene niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken blijkt met name niet dat belanghebbende zich heeft beroepen op uitlatingen van de Inspecteur op basis waarvan belanghebbende mocht aannemen dat de Inspecteur zich erbij neerlegde dat niet aan diens krachtens artikel 47 AWR gedane verzoek was voldaan en daarin geen aanleiding zag tot het nemen van een informatiebeschikking.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.