Hoge Raad, 30-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3178, 13/01769
Hoge Raad, 30-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3178, 13/01769
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2015
- Datum publicatie
- 30 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3178
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4706, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 13/01769
Inhoudsindicatie
Douanerechten; posten 1001 en 1904 van de GN; art. 236 van het Communautair douanewetboek. Redelijke verdeling van de bewijslast bij een verzoek om terugbetaling.
Uitspraak
30 oktober 2015
nr. 13/01769
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2013, nr. 11/00639, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/795) betreffende een beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Worlwide B.V., gevoegde zaken C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231.
Voorts heeft belanghebbende, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal M.E. van Hilten van 30 maart 2015, nrs. 10/02774bis en 10/02777bis, ECLI:NL:PHR:2015:354. Daarna heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Omdat dit stuk na afloop van de gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad daarop geen acht.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2005 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (hierna: de goederen) die op de aangifte zijn omschreven als “harde tarwe, andere dan zaaigoed”. In de aangifte is onderverdeling 1001 10 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven als toepasselijke tariefpost. De goederen zijn afkomstig uit Turkije.
De juistheid van de hiervoor vermelde goederenomschrijving en tariefindeling is door de douane onderzocht. In dat kader is van de goederen een monster genomen dat door het Douanelaboratorium nader is onderzocht.
Bij brief van 23 november 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat het hiervoor bedoelde monster volgens het Douanelaboratorium bestaat uit bulgurtarwegrutten, dat wil zeggen grof of fijn gesneden of gebroken tarwe, die een warmtebehandeling heeft ondergaan, en aan belanghebbende medegedeeld dat op basis van die bevindingen de goederen moeten worden ingedeeld als “bulgurtarwe” onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN.
Naar aanleiding van het op verzoek van belanghebbende op 6 december 2005 gedane heronderzoek heeft het Douanelaboratorium haar eerdere bevindingen over de goederen bevestigd. Daarop heeft de Inspecteur de goederen als bulgurtarwe ingedeeld onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN, en de meer verschuldigde douanerechten op 22 februari 2006 bij uitnodiging tot betaling nagevorderd.
Op 17 april 2007 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) gedaan op de grond dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige uitnodiging tot betaling ten onrechte is uitgegaan van het bij post 1904 30 00 van de GN behorende tarief van douanerechten.
Het Hof heeft vooropgesteld dat bij een verzoek om terugbetaling het op de weg van de belanghebbende ligt om bewijs bij te brengen voor de stelling dat de Inspecteur de desbetreffende uitnodiging tot betaling ten onrechte heeft gebaseerd op indeling van de goederen in postonderverdeling 1904 30 00 van de GN in plaats van de door belanghebbende aangegeven postonderverdeling 1001 10 00. In dat kader heeft het Hof geoordeeld dat gebreken in de procedures rond de monsterneming en het onderzoek van het genomen monster, wat daar verder ook van zij, nimmer kunnen bijdragen aan het door belanghebbende te leveren bewijs van de aard van de ingevoerde goederen. Ook indien zou komen vast te staan dat, als gevolg van gebrekkige monsterneming of een gebrekkig monsteronderzoek, de Inspecteur destijds bij de behandeling van de aangifte niet tot correctie van de tariefindeling had mogen overgaan - omdat hij niet kon voldoen aan de op dat moment op hem rustende bewijslast dat de aangegeven goederencode onjuist was – kan dit in zijn algemeenheid niet bijdragen aan het door belanghebbende te leveren bewijs dat van haar meer douanerechten zijn geheven dan wettelijk zijn verschuldigd, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij overigens heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat meer douanerechten zijn geheven dan wettelijk waren verschuldigd.
De middelen I tot en met III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen van het Hof omtrent de bewijslast bij het beantwoorden van de vraag of geheven douanerechten wettelijk niet verschuldigd zijn.
In dit geval doet zich de situatie voor dat een uitnodiging tot betaling is uitgereikt op de grond dat de inspecteur zich op grond van de verificatie van de douaneaangifte en het in dat kader uitgevoerde onderzoek van de aangegeven goederen op het standpunt heeft gesteld dat in afwijking van de op die aangifte vermelde gegevens de goederen moeten worden ingedeeld onder een andere post(onderverdeling) van de GN dan in de aangifte is opgegeven.
De wettelijke verschuldigdheid van bij uitnodiging tot betaling geheven rechten kan worden betwist door binnen drie jaar op de voet van artikel 236, lid 1, van het CDW te verzoeken deze terug te betalen. Indien nog geen zes weken zijn verstreken kan (ook) om terugbetaling worden verzocht in het kader van het maken van bezwaar (beroep in de zin van artikel 243 van het CDW) tegen de uitnodiging tot betaling. In beide gevallen moet de inspecteur - en in beroep en hoger beroep de rechter - voor het antwoord op de vraag of de geheven rechten wettelijk zijn verschuldigd de omstandigheden waarop de inspecteur de uitnodiging tot betaling heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede in de beoordeling betrekken. In een situatie als hiervoor bedoeld heeft een redelijke verdeling van de bewijslast tot uitgangspunt te gelden. De Inspecteur heeft de tariefindeling waarop de uitnodiging tot betaling is gebaseerd, gegrond op de resultaten van een onderzoek van een genomen monster. Voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur met de door hem toegepaste tariefindeling meer douanerechten heeft geheven dan wettelijk zijn verschuldigd, dienen aantoonbare gebreken in de procedures rond de monsterneming en het onderzoek van het genomen monster in de beoordeling te worden betrokken. ’s Hofs hiervoor in 2.2 omschreven oordelen getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen I tot en met III slagen in zoverre.
Voor zover de middelen IV en V als ingelast en herhaald beschouwen sommige middelen die zijn voorgesteld in het door dezelfde belanghebbende ingediende beroepschrift in de bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaak met nummer 13/01768, slagen respectievelijk falen die middelen in zoverre op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met dat nummer tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.