Home

Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3289, 14/01701

Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3289, 14/01701

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2015
Datum publicatie
13 november 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3289
Zaaknummer
14/01701

Inhoudsindicatie

Bank Zonder Naam. Aanvangstijdstip overschrijding redelijke termijn bij samenhangende zaken. Art. 16, lid 4, AWR. Eis van voortvarend handelen.

Uitspraak

13 november 2015

nr. 14/01701

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 18 februari 2014, nrs. 13/00369 en 13/00370, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nrs. AWB 08/3113 en AWB 08/3114) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

De bestreden navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.

2.1.1.

De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 belanghebbende gevraagd informatie te verstrekken aangaande een volgens de Inspecteur op belanghebbendes naam gestelde in het buitenland aangehouden bankrekening.

2.1.2.

Belanghebbende heeft daarop bij brief van 13 maart 2007 geantwoord dat hij nimmer heeft beschikt over in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.1.3.

Na rappel van 21 maart 2007 heeft belanghebbende bij brief van 20 april 2007 geantwoord dat hij aan het informatieverzoek geen gehoor kan geven.

2.1.4.

Bij brief van 13 juni 2007 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij zich, gelet op de ontkenning van belanghebbende dat hij beschikt over in het buitenland aangehouden bankrekeningen, genoodzaakt ziet bij het opleggen van navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen.

2.1.5.

Bij brief van 22 november 2007 kondigt de Inspecteur aan dat hij navorderingsaanslagen gaat opleggen. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn daarop met dagtekening 28 december 2007 opgelegd.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de complexiteit van de zaak, de tijd die gemoeid was met de voor de onderhavige zaak relevante procedure die tot een einde is gekomen met het arrest van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199 (Passenheim-van Schoot), en de proceshouding van belanghebbende, de redelijke termijn voor behandeling van een zaak niet is overschreden en het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom moet worden afgewezen. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de termijn is aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift van 28 januari 2008, door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2008. Tegen dit oordeel richt zich het door belanghebbende voorgestelde middel.

2.3.

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode tussen februari 2005 en maart 2006 door de Inspecteur en FIOD-ECD voortvarend is gehandeld, zodat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Tegen dit oordeel richt zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.

3 Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

3.1.

Het middel faalt aangezien uit ’s Hofs uitspraak blijkt dat het Hof, anders dan het middel betoogt, bij het vaststellen van de begindatum van de zogenoemde redelijke termijn wel is uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift van de samenhangende zaken, door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2008.

4 Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

5 Slotsom

6 Proceskosten

7 Beslissing