Home

Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:559, 14/02833

Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:559, 14/02833

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2015
Datum publicatie
13 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:559
Formele relaties
Zaaknummer
14/02833

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Procesrecht. Art. 8:73, lid 1, Awb. Stelplicht en bewijslast met betrekking tot geleden schade. Relatie met burgerlijk recht.

Uitspraak

13 maart 2015

nr. 14/02833

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2014, nr. 09/00477, betreffende een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar voor het jaar 2009 een verklaring te verstrekken als bedoeld in artikel 3:156, lid 1, Wet IB 2001. Bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft de Inspecteur geweigerd de verklaring te geven. Op grond van de uitspraak van het Hof van 7 mei 2010, waarbij belanghebbende met betrekking tot de verklaring in het gelijk is gesteld, heeft de Inspecteur op 1 oktober 2010 alsnog een verklaring als hiervoor bedoeld verstrekt, waarbij de voordelen die belanghebbende in het jaar 2009 heeft genoten uit door haar verrichte werkzaamheden zijn aangemerkt als winst uit onderneming. In de thans bestreden (nadere) uitspraak heeft het Hof belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat belanghebbende schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde verklaring pas op 1 oktober 2010 is afgegeven. Hiertegen richten zich de middelen.

2.2.1.

Middel II en ten dele middel III betogen – kort gezegd – dat het Hof belanghebbende niet had mogen belasten met de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot schade die zij zegt te hebben geleden. Daartoe wordt betoogd dat op grond van het civiele recht, waarbij de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73, lid 1, Awb zoveel mogelijk heeft willen aansluiten, het Hof zelfstandig de omvang van de schade had moeten begroten dan wel had moeten schatten, althans dat de Inspecteur had moeten worden belast met het bewijs dat belanghebbende geen schade heeft geleden. De middelen wijzen in dit verband onder meer op artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.2.2.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:73, lid 1, Awb volgt dat naar de bedoeling van de wetgever de bestuursrechter bij de beantwoording van de vraag of op grond van genoemde bepaling aanspraak op schadevergoeding bestaat, de criteria toepast die de burgerlijke rechter hanteert bij de afdoening van geschillen over onrechtmatige overheidsdaad (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 55–56). De door de wetgever beoogde aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht gaat echter niet zover dat de bestuursrechter moet afwijken van de in het bestuursrecht in het algemeen geldende regels omtrent stelplicht en bewijslast (zie Handelingen II UCV 1992/93, 14 juni 1993, p. 15-16). Bovendien brengt het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek niet mee dat de rechter bij de beoordeling of er grond is voor het toekennen van schadevergoeding de overigens gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast buiten toepassing moet laten (zie HR 5 juni 2009, nr. 08/00762, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257). Gelet op het vorenstaande heeft het Hof zonder schending van een rechtsregel belanghebbende kunnen belasten met de stelplicht en de bewijslast inzake de door haar gestelde schade. Middel II en in zoverre middel III falen derhalve.

2.3.

Middel I en middel III voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing