Hoge Raad, 10-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:874, 14/01189
Hoge Raad, 10-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:874, 14/01189
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 april 2015
- Datum publicatie
- 10 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:874
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:208, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:575
- Zaaknummer
- 14/01189
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Procesrecht. Art. 3, leden 1, 4 en 6 Wet OB 1968; art. 8:31 en art. 8:42, lid 1, Awb. Oordeel van Hof dat geen sprake is van leveringen van auto’s getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Op de zaak betrekking hebbende stukken.
Uitspraak
10 april 2015
nr. 14/01189
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X1] Beheer B.V. en [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2014, nr. BK-13/00306, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/968) betreffende een aan belanghebbende over de periode 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit twee besloten vennootschappen waarvan één, [X2] B.V. (hierna: de BV), een autobedrijf exploiteerde. Belanghebbende heeft in de onderhavige periode (20 januari 2009 tot en met 7 december 2010) in haar aangiften voor de omzetbelasting in aftrek gebracht de omzetbelasting die was vermeld op in de administratie van de BV opgenomen facturen (hierna: de facturen) die waren uitgereikt door [B] (hierna: [B]). Volgens de omschrijving op de facturen betroffen deze de leveringen van op de facturen omschreven auto’s (hierna: de auto’s) door [B] aan de BV.
Voorts zijn met betrekking tot de auto’s in de administratie van de BV kopieën facturen aan derden (hierna: de afnemers) opgenomen, waarop bedragen aan omzetbelasting zijn vermeld. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting telkens op aangifte voldaan.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD is onderzoek gedaan bij onder meer [B] en belanghebbende naar door [B] verrichte transacties met auto's (hierna: het FIOD-onderzoek). Op grond van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek, die zijn vastgelegd in diverse (overzichts)processen-verbaal, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd zodat de facturen geen transacties betreffen die werkelijk hebben plaatsgevonden. Hij heeft tevens het standpunt ingenomen dat de BV wist of had moeten weten dat zij deelnam aan transacties die onderdeel zijn van BTW-fraude zodat belanghebbende ook om die reden geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarom is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd waarbij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde, door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting is nageheven.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd de overweging dat alle FIOD-stukken die betrekking hebben op belanghebbende zijn overgelegd en daarbij in aanmerking genomen de door belanghebbende ter zitting van het Hof afgelegde verklaring “dat in de (FIOD-)stukken waarvan overlegging is verzocht [...] niets nieuws voor deze procedure [staat]”.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd en dat de BV hiervan op de hoogte was, zodat belanghebbende ten onrechte de op de facturen vermelde omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel. In de toelichting op het middel wordt herhaald het voor het Hof gehouden betoog dat de Inspecteur ten onrechte niet heeft overgelegd de facturen die in een eerder stadium van de handelsketen zijn uitgereikt aan H&M Automobile ter zake van de leveringen van de auto’s aan dat bedrijf, omdat deze facturen licht (kunnen) werpen op de vraag of sprake is geweest van fraude. Het middel bestrijdt dat de hiervoor in 2.2.1 aangehaalde verklaring betrekking heeft op voormelde facturen.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28).
De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).
Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740).
Gelet op de hiervoor in 2.3.2 vermelde jurisprudentie wordt middel 1 terecht voorgesteld. Aangezien belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de facturen om overlegging waarvan zij heeft verzocht van belang (kunnen) zijn voor de beslechting van het onderhavige geschil, rust in beginsel op de Inspecteur de verplichting die stukken over te leggen. De omstandigheid dat de desbetreffende facturen niet (rechtstreeks) op belanghebbende betrekking hebben noch de hiervoor in 2.2.1 aangehaalde verklaring doet daaraan af. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat zich één van de hiervoor in 2.3.2 vermelde uitzonderingssituaties voordoet op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Inspecteur van zijn hiervoor bedoelde verplichting is bevrijd. Het door het middel bestreden oordeel geeft derhalve ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel behoefde nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
De middelen 2, 3 en 4, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, richten zich tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting, omdat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd.
Voor de heffing van omzetbelasting wordt als levering van een goed aangemerkt onder meer de overdracht van de macht om als eigenaar over het goed te beschikken (artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: de Wet). Ook de in artikel 3, leden 4 en 6, van de Wet bedoelde handelingen worden aangemerkt als leveringen van goederen.
Voorts moet, behoudens door de inspecteur te leveren tegenbewijs, het ervoor worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn levering heeft verricht (zie HR 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55).
Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn hiervoor in 2.4.1 vermelde oordeel overwogen dat de door de Rechtbank gemaakte analyse van de resultaten van het FIOD-onderzoek inzichtelijk maakt wat de rol van de BV, althans haar directeur, bij de door de FIOD onderzochte transacties is geweest, en dat uit het geheel van over die transacties voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de door die directeur tegenover de FIOD afgelegde verklaringen, geen andere conclusie is te trekken, ook in het licht van de overige gedingstukken, dan dat de op de facturen vermelde auto’s niet aan de BV zijn geleverd. De hiervoor bedoelde analyse van de Rechtbank hield kort gezegd in dat de BV slechts optrad als financier en dat niet aannemelijk is geworden dat de derden die (mede) betrokken waren bij de leveringen van de auto’s door [B] daarbij hebben gehandeld namens de BV.
De middelen betogen onder meer dat uit ’s Hofs uitspraak niet blijkt dat het Hof in zijn oordeelsvorming heeft betrokken de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde omstandigheden dat (i) de BV het debiteurenrisico en het voorraadrisico met betrekking tot de auto’s liep, (ii) de BV de auto’s opnam in haar handelsvoorraad en deze moest financieren, (iii) de kentekens van de auto’s soms op naam van de BV werden gezet, (iv) de BV regelmatig auto’s van afnemers inruilde, (v) de door de BV gerealiseerde omzet bestond uit de marge tussen in- en verkoop van de auto’s, en (vi) de afnemers zich ervan bewust waren dat zij de door hen afgenomen auto’s kochten van de BV.
Deze omstandigheden kunnen van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de auto’s aan de BV zijn geleverd in de hiervoor in 2.4.2 bedoelde zin. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat dit niet het geval is, geven zijn hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het geval het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, geven die oordelen onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtegang aangezien daaruit niet blijkt of het Hof de bovengenoemde omstandigheden heeft meegewogen en, zo dit het geval is, waarom die door belanghebbende gestelde omstandigheden niet in de weg staan aan het oordeel dat de auto’s niet aan en door de BV zijn geleverd.
Gelet op het voorgaande slagen de middelen 2, 3 en 4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.3 en 2.4.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 5 behoeft geen behandeling.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.