Hoge Raad, 24-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1268, 15/02345
Hoge Raad, 24-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1268, 15/02345
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2016
- Datum publicatie
- 24 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1268
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2015:1540, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/02345
Inhoudsindicatie
16 AWR, navordering, kwader trouw, 27e AWR, vereiste aangifte niet gedaan, omkering en verzwaring van de bewijslast, 67e AWR, vergrijpboete, opzet
Uitspraak
24 juni 2016
nr. 15/02345
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 april 2015, nrs. BK-14/01482 en BK-14/01483, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/3936 en SGR 14/3937) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
2.1.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende, blijkens tot de gedingstukken behorende brieven, gedagtekend 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010, is herinnerd respectievelijk aangemaand tot het doen van aangifte, dat die brieven zijn verzonden naar het adres [c-straat 1] te [Z], en dat de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende ten tijde van de verzending van deze brieven op voormeld adres in de GBA stond ingeschreven. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat genoemde omstandigheden het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de brieven met dagtekening 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010 op het adres van belanghebbende rechtvaardigen en dat belanghebbende niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen.
2.1.2. Het eerste middel komt op tegen het in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft betwist de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte te hebben ontvangen en dat de Inspecteur met het enkel overleggen van niet getekende afschriften van de herinnering en aanmaning zijn stelling dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte onvoldoende heeft onderbouwd.
2.2.1. Op grond van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR, dient het hoger beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
2.2.2. Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252 en HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
2.2.3. Uit het onder 2.1.1 weergegeven oordeel volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging naar het juiste adres is verzonden, maar slechts dat het Hof ten aanzien van de herinnering en de aanmaning aannemelijk heeft geacht dat deze op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden. Dat is echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte en de daaraan verbonden conclusie dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, geeft derhalve ofwel blijk van een miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2.2 is overwogen, ofwel behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.
2.2.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.