Home

Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1927, 15/01495

Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1927, 15/01495

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 augustus 2016
Datum publicatie
12 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:1927
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:347, Gevolgd
Zaaknummer
15/01495
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 46, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 48, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 50, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 51, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 52, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 53, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 54, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 55, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 56, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 57, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 58, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 59, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 60, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 61, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 62, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 63, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 64, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 65, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 66, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 143

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Betekening verstekvonnis. Art. 143 lid 2 Rv en art. 46 e.v. Rv. Betekening aan de Ontvanger ‘in persoon’, vereisten. Stelsel Invorderingswet: verhouding tussen beoordeling door burgerlijke rechter van verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel (art. 17 Iw) en beoordeling door belastingrechter van uitstel van betaling (art. 25 Iw).

Uitspraak

12 augustus 2016

Eerste Kamer

15/01495

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,

t e g e n

de publiekrechtelijke rechtspersoon de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST CENTRALE ADMINISTRATIE,zetelende te Apeldoorn,

VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Ontvanger.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 505154/HA ZA 11-2795 van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2012;

b. de arresten in de zaak 200.109.037/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013, 4 februari 2014 en 9 december 2014.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De Ontvanger heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal beroep.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 13 mei 2016 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en het voorwaardelijke incidentele beroep

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

-

i) De Ontvanger heeft op 12 oktober 2010 jegens [eiseres] een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van een naheffingsaanslag kansspelbelasting.

-

ii) [eiseres] heeft op 14 april 2011 tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel verzet gedaan bij de rechtbank. Tegen de Ontvanger is in die procedure verstek verleend.

-

iii) Bij verstekvonnis van 25 mei 2011 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] – die ertoe strekten dat de Ontvanger geen maatregelen tot invordering mocht nemen zolang de materiële verschuldigdheid van de belastingen niet onherroepelijk is komen vast te staan – goeddeels toegewezen.

-

iv) [eiseres] heeft het hiervoor in (iii) bedoelde verstekvonnis op 17 juni 2011 laten betekenen aan de Ontvanger, Belastingdienst/Centrale administratie (hierna: CA), op het adres Stationsplein 50 te Apeldoorn. De deurwaarder heeft afschrift van zijn exploot gelaten aan een receptioniste.

-

v) Op 11 oktober 2011 heeft [betrokkene 1] namens de Belastingdienst/Rijnmond aan de advocaat van [eiseres] geschreven:

“Via een omweg bereikten mij uiteindelijk drie verstekvonnissen van 25 mei 2011 van de rechtbank Amsterdam (…). De inleidende dagvaardingen zijn kennelijk destijds betekend aan de Ontvanger van de Belastingdienst/Centrale Administratie in Apeldoorn, maar om (nog) niet opgehelderde redenen in het ongerede geraakt. Omdat de dagvaardingen niet zijn meebetekend met de vonnissen en deze vonnissen overigens inhoudelijk niets voorstellen, kan de Belastingdienst niet vaststellen voor welke dwangbevelen en op welke gronden betrokkenen verzet ex artikel 17 Iw hebben ingesteld. Ik verzoek u dan ook om de verstekvonnissen zo spoedig mogelijk aan mij toe te zenden met daaraan gehecht de onderliggende dagvaardingen (vgl. ook artikel 230 lid 2 Rv).”

(vi) De Ontvanger heeft bij dagvaarding van 8 november 2011 op de voet van art. 143 Rv verzet gedaan.

3.2.1

De rechtbank heeft de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het verstekvonnis op de grond dat dit niet is ingesteld binnen de in art. 143 lid 2 Rv vermelde termijn van vier weken.

3.2.2

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank en het verstekvonnis van 25 mei 2011 vernietigd en heeft de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe als volgt overwogen.

Art. 143 lid 2 Rv houdt in dat verzet tegen een veroordeling bij verstek moet worden gedaan binnen vier weken na betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, óf na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is (rov. 3.3 eerste tussenarrest).

Niet in geschil is dat een rechtsgeldige betekening van het verstekvonnis heeft plaatsgevonden op het daartoe door de Ontvanger voorgeschreven adres. Ter discussie staat uitsluitend of deze betekening rechtens heeft te gelden als een betekening aan ‘de veroordeelde in persoon’ als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, die de verzettermijn doet aanvangen. (rov. 3.4 eerste tussenarrest)

Teneinde de – kennelijk ook in de visie van de Ontvanger onwenselijk te achten – situatie te vermijden dat alleen aan de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie kan worden betekend, dient volgens de Ontvanger art. 49 Rv naar analogie te worden toegepast (rov. 3.5 van het eerste tussenarrest).

De betekening van het verstekvonnis waarbij de deurwaarder een afschrift van het exploot heeft uitgereikt aan de receptioniste op het adres Stationsplein 50 te Apeldoorn, kan niet worden aangemerkt als een betekening aan de Ontvanger ‘in persoon’. De receptioniste was niet gemandateerd stukken in ontvangst te nemen voor de Belastingdienst. Door [eiseres] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zouden rechtvaardigen dat zij erop mocht vertrouwen dat de receptioniste een dergelijke bevoegdheid wel had. Alleen een betekening aan de toenmalige directeur van de Belastingdienst/CA zelf, [betrokkene 2] , kantoorhoudend op genoemd adres, zou een betekening aan de Ontvanger ‘in persoon’ hebben opgeleverd. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. (rov. 2.2 tweede tussenarrest)

Er is geen sprake geweest van een (latere) daad van de Ontvanger waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend was (rov. 2.3 tweede tussenarrest).

De Ontvanger heeft tijdig verzet ingesteld tegen het verstekvonnis (rov. 2.5 tweede tussenarrest).

Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen van het oordeel in het tweede tussenarrest over de ontvankelijkheid van het verzet. Het ziet evenmin aanleiding om [eiseres] alsnog toe te laten tot levering van bewijs dat de receptioniste was ‘aangewezen’ om namens de Ontvanger stukken in ontvangst te nemen. (rov. 2.4 eindarrest)

3.3

De onderdelen 1-4 van het middel in het principale beroep betogen in de kern dat het hof heeft miskend dat de receptioniste al dan niet op basis van interne instructies en protocollen een mondeling mandaat kan hebben gehad om stukken in ontvangst te nemen (hoofdstuk 10.1 Awb). Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Bovendien had het hof volgens de onderdelen [eiseres] moeten toelaten tot (tegen)bewijs met betrekking tot het mandaat, en heeft het niet gerespondeerd op het verzoek van [eiseres] om de Ontvanger op grond van art. 843a Rv te gelasten ‘interne werkprocessen en protocollen’ in het geding te brengen.

3.4.1

De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep, hoewel het voorwaardelijk is ingesteld, eerst te behandelen, omdat het de verste strekking heeft. Het onderdeel betoogt dat art. 49 Rv niet van toepassing is op een betekening aan de ontvanger, ook niet naar analogie. Ten aanzien van de ontvanger kan uitsluitend sprake zijn van een betekening ‘in persoon’, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de directeur van de Belastingdienst/CA persoonlijk. Het hof had deze rechtsregel van openbare orde zo nodig ambtshalve moeten toepassen, aldus het onderdeel.

Dit betoog is juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.4.2

De regeling van art. 143 lid 2 Rv is erop gericht dat de veroordeelde daadwerkelijk bekend raakt met het hem veroordelend vonnis. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de voorschriften voor betekening van de inleidende dagvaarding (art. 46 e.v. Rv) geen zekerheid bieden dat die dagvaarding de gedaagde daadwerkelijk bereikt. Daarom kan voor de betekening in persoon, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, niet worden volstaan met overhandiging van een afschrift aan een huisgenoot of andere persoon die zich ter plaatse bevindt (art. 46 lid 1 Rv) of achterlating van een afschrift aan de woonplaats dan wel toezending per post (art. 47 lid 1 Rv).

3.4.3

De ontvanger voert rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak in zijn eigen hoedanigheid (zie art. 3 lid 2 Iw 1990). Alleen hij is dus bevoegd om in dergelijke gevallen als formele procespartij op te treden. Het is dan ook de ontvanger die in dit geding is gedagvaard en veroordeeld.

3.4.4

Als ontvanger wordt aangemerkt de functionaris die als zodanig bij Ministeriële regeling is aangewezen (art. 2 lid 1, aanhef en onder i, Iw 1990; zie ook art. 5 lid 5 Iw 1990). De desbetreffende regeling is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Stcrt. 2002, 247). In die regeling worden voor de onderscheiden belastingen bepaalde functionarissen als ontvanger aangewezen. Die functionarissen zijn steeds natuurlijke personen in een bepaalde hoedanigheid. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie de als ontvanger aangewezen functionaris is. Evenmin is in geschil dat [betrokkene 2] op 17 juni 2011 deze functie bekleedde.

3.4.5

De ontvanger kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW. Hij dient te worden onderscheiden van de Staat, en exploten aan hem kunnen dus niet op de in art. 48 Rv voorgeschreven wijze worden betekend (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638, NJ 2003/213). De ontvanger maakt geen onderdeel uit van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon. Zoals hiervoor in 3.4.4 overwogen is de ontvanger een in functionele hoedanigheid aangewezen natuurlijke persoon. Langs de weg van art. 49 Rv kunnen aan hem derhalve geen exploten worden betekend. Deze bepaling leent zich hier ook niet voor toepassing bij analogie.

3.4.6

Uit het vorenstaande vloeit voort dat betekening van een exploot aan de ontvanger dient te geschieden op (een van) de wijzen voorzien in de art. 46 en 47 Rv. Voorts vloeit daaruit voort dat geen sprake is van betekening van een exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien uitsluitend afschrift van dat exploot is gelaten ‘aan een bestuurder of aan een persoon die daartoe is aangewezen’. Ten aanzien van de ontvanger kan slechts sprake zijn van betekening ‘in persoon’, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de daartoe aangewezen functionaris persoonlijk (of, in voorkomend geval, aan de waarnemend ontvanger persoonlijk). De strekking van art. 143 lid 2 Rv (zie hiervoor in 3.4.2) verzet zich ertegen om aan te nemen dat sprake is van betekening van het exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ indien de deurwaarder ermee heeft volstaan afschrift van het stuk te laten aan een medewerkerals een receptionist, ook indien de ontvanger de desbetreffende persoon heeft gemachtigd om stukken in ontvangst te nemen.

3.4.7

De voorschriften omtrent betekening zijn van openbare orde en dienen door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Het staat de rechter dus niet vrij om aan deze regels voorbij te gaan, ook niet op grond van een daartoe strekkend eensluidend standpunt van partijen.

3.5

Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep is dus gegrond. Dit brengt mee dat de onderdelen 1-4 van het middel in het principale beroep wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden, aangezien zij, ook indien zij op zichzelf gegrond mochten zijn, niet tot een voor [eiseres] gunstige beslissing kunnen leiden.

3.6

Onderdeel 5 van het middel in het principale beroep is gericht tegen rov. 2.7 van het eindarrest. Het hof heeft daar overwogen dat het gevorderde invorderingsverbod zich niet voor toewijzing leent, en dat het beleid van de Ontvanger ter zake van het verlenen van uitstel van betaling buiten beschouwing kan blijven, ook omdat de vordering van [eiseres] niet ertoe strekt dat het besluit van de Staatssecretaris om in het onderhavige geval geen uitstel te verlenen, onrechtmatig is. Het onderdeel betoogt dat de rechter een minder verstrekkende voorziening moet treffen als het gevorderde te ruim is.

Het onderdeel faalt. Het gevorderde verbod van invordering is gebaseerd op art. 17 Iw 1990 (verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel). Voor het verlenen van uitstel van betaling kent de Invorderingswet een afzonderlijke regeling (art. 25 Iw 1990), bij toepassing waarvan de belastingrechter de bevoegde rechter is. Het verlenen van uitstel van betaling door de burgerlijke rechter in het kader van een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel zou het stelsel van de Invorderingswet onaanvaardbaar doorkruisen.

3.7

Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de arresten van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verder geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 12 augustus 2016.