Home

Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2724, 16/01533

Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2724, 16/01533

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2016
Datum publicatie
2 december 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2724
Formele relaties
Zaaknummer
16/01533

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Artt. 7, lid 1, 32, lid 2, 36, lid 4, en 49, lid 7, IW 1990; art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990; artt. 8:31 en 8:42 Awb; art. 1 Eerste Protocol. Aansprakelijkstelling zonder vooraankondiging is niet in strijd met art. 1 EP. Art. 49, lid 7, IW 1990 staat niet eraan in de weg dat in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag de aansprakelijk gestelde bestuurder feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Toerekening van betalingen vanaf G-rekening aan belastingschuld en daarmee samenhangende bedragen.

Uitspraak

2 december 2016

nr. 16/01533

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 februari 2016, nr. 13/00893, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/7331) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [B] B.V. te [Z] nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 13 mei 2005 tot en met 31 december 2007. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V., welke vennootschap op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van [B] B.V. (hierna: de BV). De BV heeft sinds 13 mei 2005 een uitzendbureau. De salarisadministratie werd door de BV zelf verzorgd en daarna verder verwerkt door een extern belastingadviesbureau.

2.1.2.

De Inspecteur heeft bij de BV een boekenonderzoek (hierna: het boekenonderzoek) ingesteld dat op 9 augustus 2006 is aangevangen en waarvan met dagtekening 5 oktober 2009 een rapport is opgemaakt. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn aan de BV over de periode 13 mei 2005 tot en met 31 december 2007 drie naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van in totaal € 913.960 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen). Het door de BV tegen de naheffingsaanslagen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank te Breda van 6 april 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.

2.1.3.

De naheffingsaanslagen zijn door de BV gedeeltelijk voldaan. Een op de G-rekening van de BV aanwezig saldo van € 197.523 is tot een bedrag van € 107.447 afgeboekt op de naheffingsaanslagen. Het restant van dat saldo en een teruggaaf van omzetbelasting (in totaal € 90.615) zijn aangewend voor de voldoening van op de naheffingsaanslagen betrekking hebbende rente en kosten. Bij beschikking van de Ontvanger is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de resterende, onbetaald gelaten belasting van € 806.513. Belanghebbende is niet aansprakelijk gesteld voor bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet).

2.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42, lid 1, Awb voortvloeiende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Tegen dit oordeel zijn geen middelen gericht.

2.2.2.

Het Hof heeft op grond van artikel 8:31 Awb aan die schending geen gevolgen verbonden. Het Hof heeft daartoe verwezen naar zijn oordeel dat belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn, faalt op grond van het bepaalde in artikel 49, lid 7, van de Wet, aangezien de rechtbank in de hiervoor in 2.1.2 genoemde uitspraak van 6 april 2011 reeds een onherroepelijk oordeel over de naheffingsaanslagen heeft gegeven. De middelen 1 en 2 bestrijden dit oordeel.

2.3.

Met het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel wordt niet gerespondeerd op belanghebbendes voor het Hof ingenomen standpunt dat de niet-overgelegde stukken mede van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende een verwijt als bedoeld in artikel 36, lid 2, laatste volzin, van de Wet kan worden gemaakt, alsmede voor de beantwoording van de vraag of de BV opzet of grove schuld in de zin van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 kan worden verweten. In zoverre slagen de middelen 1 en 2.

2.4.

Middel 4 faalt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2.4.2 van het heden in de zaak met nummer 16/01532 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.

2.5.1.

Middel 9 houdt in dat het bedrag van de aansprakelijkstelling moet worden verminderd, omdat de Ontvanger het hiervoor in 2.1.3 genoemde bedrag van € 90.615 ten onrechte niet heeft afgeboekt op de belastingschuld waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, maar op bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Wet, waarvoor belanghebbende niet aansprakelijk is gesteld.

2.5.2.

Ingevolge artikel 49, lid 1, van de Wet vindt aansprakelijkstelling niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is. Aan deze bepaling ligt ten grondslag de gedachte dat de belastingschuld en – naar moet worden aangenomen – de daarmee samenhangende bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Wet, zoveel mogelijk worden geïnd bij de belastingschuldige (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, blz. 67-68). Het hiervoor in 2.1.3 bedoelde bedrag van € 90.615, dat bestaat uit een op de G-rekening van de BV aanwezig saldo en een aan de BV toekomende teruggaaf van omzetbelasting, is een van de BV afkomstig bedrag. Ingevolge artikel 7, lid 1, van de Wet wordt dat bedrag achtereenvolgens toegerekend aan de in dat artikellid genoemde verschuldigde bedragen.

Met het vorenstaande is niet verenigbaar de door het middel verdedigde opvatting dat voor het bepalen van de omvang van het bedrag waarvoor belanghebbende als bestuurder van de BV aansprakelijk is gesteld, het bedrag van € 90.615 uitsluitend en in zijn geheel moet worden toegerekend aan de door de BV verschuldigde belasting, en niet aan verschuldigde bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Wet. Het middel faalt derhalve.

2.6.

Middel 10 slaagt deels op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 2.6.2 en 2.6.3 van het heden in de zaak met nummer 16/01532 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.

2.7.

De middelen 1 en 2 voor het overige, 3, 5, 7, 10 voor het overige, en 12 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.8.

Gelet op het hiervoor in 2.3 en 2.6 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen 6, 8 en 11 behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/01532 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4 Beslissing