Home

Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2735, 16/03398

Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2735, 16/03398

Inhoudsindicatie

Artikel 25 en 26 Invorderingswet 1990. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van HR 12 augustus 2016, nr. 15/01496, ECLI:NL:HR:2016:1928, BNB 2016/220 is niet de belastingrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd om kennis te nemen van een beroep inzake de toepassing van deze bepalingen.

Uitspraak

2 december 2016

nr. 16/03398

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016, nr. BK-15/00993, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/2034) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.2.

Aan belanghebbende is een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.170. Daarbij zijn onder meer de bij de voorlopige aanslag verleende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting gecorrigeerd. De aanslag resulteerde, na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslag, in een te betalen bedrag van € 4178.

2.3.

De Rechtbank en het Hof hebben het tegen de aanslag gerichte beroep en hoger beroep ongegrond verklaard.

2.4.

De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet tot kwijtschelding van de aanslag kan leiden. De Rechtbank wees er daarbij op dat zij ingevolge artikel 26 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) in samenhang met artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling IW) niet bevoegd is op een verzoek tot kwijtschelding te beslissen en dat belanghebbende zich dienaangaande tot de ontvanger van de belastingen dient te wenden. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep openstaat bij de directeur van de belastingen en dat tegen ongegrondverklaring van dat beroep vervolgens geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, meer in het bijzonder de belastingrechter, maar uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.

2.5.

De Rechtbank is bij haar hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ingeval van een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, lid 2, van de Uitvoeringsregeling IW. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van zijn arrest van 12 augustus 2016, nr. 15/01496, ECLI:NL:HR:2016:1928, BNB 2016/220, geldt hetzelfde ten aanzien van beslissingen op een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 van de IW.

2.6.

De tegen de uitspraak van het Hof gerichte klachten van belanghebbende kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing