Hoge Raad, 26-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:315, 14/05747
Hoge Raad, 26-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:315, 14/05747
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 februari 2016
- Datum publicatie
- 26 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:315
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:3211, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 14/05747
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Art. 8:73 Awb. Wettelijke rente bij veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
26 februari 2016
nr. 14/05747
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2014, nrs. BK 12/00606 tot en met BK 12/00625, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. AWB 11/6214 tot en met AWB 11/6217, AWB 11/6219 tot en met AWB 11/6226, AWB 11/6228, AWB 11/6230 tot en met AWB 11/6235 en AWB 11/6237) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 2002 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dat in de fase van bezwaar en beroep de redelijke termijn vanaf 23 juni 2009 is overschreden en dat aan belanghebbende een door de Inspecteur te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3000 moet worden toegekend. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in hoger beroep de redelijke termijn vanaf 8 augustus 2014 is verstreken en dat aan belanghebbende een door de Staat te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 moet worden toegekend.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen van immateriële schade. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 8:73 Awb in verbinding met artikel 6:119 BW rente kan vorderen vanaf het moment dat de redelijke termijn is overschreden.
Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301,
, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.