Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2419, 16/04865
Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2419, 16/04865
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2017
- Datum publicatie
- 22 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2419
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:558, Gevolgd
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2016:4674, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/04865
Inhoudsindicatie
Artikel 10a en 13a Wet op de loonbelasting 1964. Belastbaarheid van optierechten, uitgeoefend na vertrek van de werknemer uit Nederland. 30%-regeling niet van toepassing. Genietingsmoment.
Uitspraak
22 september 2017
nr. 16/04865
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016, nr. ARN 14/7387, betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffing over het tijdvak 1 september 2013 tot en met 30 september 2013. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 juni 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:558).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende maakt deel uit van de [E]‑groep. Het moederbedrijf van belanghebbende is [F] (hierna: de moedermaatschappij), gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika.
De moedermaatschappij heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 aandelenopties toegekend aan een werknemer van belanghebbende (hierna: de werknemer). Het betreft voorwaardelijke opties waarvan elk jaar, voor het eerst in het jaar na toekenning, 25 percent onvoorwaardelijk is geworden.
De werknemer is op basis van een uitzendovereenkomst voor belanghebbende in Nederland werkzaam geweest en woonde ook in Nederland. In dat kader had de werknemer recht op toepassing van de bewijsregel van artikel 9, lid 1, (tekst 2009 en 2010) en artikel 10ea (tekst vanaf 2011) van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de bewijsregel).
De werknemer heeft de aan hem toegekende opties in de maand september 2013 uitgeoefend en daarmee een voordeel genoten. Ten tijde van die uitoefening was de werknemer niet meer in Nederland woonachtig of werkzaam.
Belanghebbende heeft loonheffing afgedragen over het optievoordeel. Daarbij heeft zij het in Nederland belastbare voordeel (hierna: het optievoordeel) berekend met inachtneming van het "allocatiebesluit" van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2002, nr. IFZ 2002/40M. Bij de berekening van de loonheffing over het optievoordeel heeft belanghebbende de bewijsregel niet toegepast.
Voor de Rechtbank was in geschil of het optievoordeel belastbaar is in Nederland en of terecht de bewijsregel niet is toegepast.
De Rechtbank heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de Rechtbank geoordeeld dat het optievoordeel is genoten in de zin van artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013. Naar het oordeel van de Rechtbank vormt dit voordeel op dat moment een opbrengst van arbeid die is toe te rekenen aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De Rechtbank heeft voor dit oordeel redengevend geacht dat het voordeel is toe te rekenen aan de arbeid die de werknemer tot zijn vertrek uit Nederland als ingekomen werknemer heeft verricht. De looptijd van de bewijsregel is geëindigd op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de uitzendperiode van de werknemer in Nederland is geëindigd en dus vóór het moment waarop het optievoordeel is genoten, aldus de Rechtbank.
Tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank richt zich het beroepschrift in cassatie met drie middelen.
Het eerste middel komt er op neer dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het optievoordeel is genoten in 2013. Daartoe betoogt het middel dat het voordeel is genoten op het tijdstip waarop de opties onvoorwaardelijk werden en dus in de jaren waarin de werknemer zijn dienstbetrekking in Nederland uitoefende.
Het middel faalt. Het middel miskent dat niet van belang is of met toepassing van artikel 13a Wet LB een aan de uitoefening van het aandelenoptierecht voorafgaand genietingsmoment van dat recht zou kunnen worden vastgesteld. De waarde van dat recht wordt immers op grond van artikel 10a Wet LB niet tot het loon gerekend. In plaats daarvan is belast hetgeen ter zake van de uitoefening van het recht wordt genoten. De Rechtbank heeft daarom terecht bij de vaststelling van het heffingsmoment beslissend geacht het moment waarop het voordeel ter zake van de uitoefening werd genoten.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het derde middel houdt in dat de bewijsregel moet worden toegepast op het optievoordeel omdat de tewerkstelling van de werknemer bij het concern van belanghebbende doorloopt na afloop van de uitzendperiode naar Nederland. Dit middel faalt op grond van hetgeen is weergegeven in de onderdelen 6.18 tot en met 6.38 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.