Home

Hoge Raad, 06-10-2017, ECLI:NL:HR:2017:2561, 17/00336

Hoge Raad, 06-10-2017, ECLI:NL:HR:2017:2561, 17/00336

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 oktober 2017
Datum publicatie
6 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2561
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:931, Gevolgd
Zaaknummer
17/00336

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Beschikking mede gegeven door raadsheer-plaatsvervanger die nog niet als zodanig beëdigd was. Nietigheid van de beschikking? Art. 5 en 6 Wet RO; art. 5g Wrra. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202.

Uitspraak

6 oktober 2017

Eerste Kamer

17/00336

EV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,gevestigd te Haarlem,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.M. van Asperen,

2. [de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder, de Raad en de vader.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak C/15/241393/JU RK 16-549 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2016;

b. de beschikking in de zaken 200.196.229/01 en 200.196.229/02 van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Raad en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In deze procedure heeft de rechtbank op verzoek van de Raad de uit de affectieve relatie tussen de moeder en de vader geboren minderjarige onder toezicht gesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

3.2

Onderdeel 2.2 van het middel klaagt dat de bestreden beschikking nietig is omdat deze mede is gegeven door [betrokkene 1], die op het moment van de uitspraak nog niet als raadsheer-plaatsvervanger in het hof beëdigd was, zodat haar benoeming als zodanig nog niet was ingegaan. Het onderdeel doet daartoe een beroep op een na de uitspraak ontvangen (aan het cassatierekest gehechte) brief van de president van het hof aan de advocaat van de moeder, met de volgende inhoud:

“Tot mijn spijt moet ik u het volgende berichten.

Op 16 september 2016 diende de zaak [moeder/vader] en de zaak [moeder]/Raad voor de Kinderbescherming bij het gerechtshof Amsterdam en op 25 oktober 2016 is uitspraak in de zaken gedaan. Een van de raadsheren in de betreffende combinatie was [betrokkene 1].

[betrokkene 1] was tot 1 augustus 2016 werkzaam als rechter in de rechtbank Noord-Holland. Bij Koninklijk Besluit van 1 juli 2016 is zij benoemd als raadsheer-plaatsvervanger per 1 augustus 2016 dan wel per de datum van beëdiging als die later ligt. Vanaf die datum is [betrokkene 1] - op detacheringsbasis - werkzaam in het gerechtshof Amsterdam.

Door een intern administratief misverstand is verzuimd [betrokkene 1] tijdig te beëdigen. Zij is, nadat dit verzuim bekend werd, alsnog door ondergetekende beëdigd op 31 oktober jl. De beëdiging vond plaats op basis van het voorgeschreven Eedsformulier, maar ook op basis van een Addendum (…), waaruit ik kort citeer:

“Ik verklaar en beloof dat onderstaande verklaring en belofte tevens betrekking heeft op de periode van 1 augustus 2016 tot en met heden, gedurende welke periode ik – als gevolg een intern administratief misverstand binnen het gerechtshof Amsterdam, waarvan ik mij niet bewust ben geweest – wel beëdigd was als rechter, maar nog niet beëdigd ben geweest als raadsheer.”

Uit het bovenstaande volgt dat [betrokkene 1] niet bevoegd was om als raadsheer de voornoemde zitting bij te wonen en dat de uitspraak die namens het college is gedaan niet in een daartoe bevoegde samenstelling is gedaan. Dit zou de uitspraak vernietigbaar kunnen maken. (…)”

3.3.1

Beschikkingen van een meervoudige kamer worden − behoudens hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen – op straffe van nietigheid gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (art. 5 lid 2 in verbinding met art. 6 lid 2 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 Wet RO).

3.3.2

Ingevolge art. 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) geschiedt benoeming in het ambt van (onder meer) raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof bij koninklijk besluit. Art. 5g lid 1 Wrra bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte aflegt. Ingevolge art. 5g leden 2 en 4 Wrra kan beëdiging – behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering – achterwege blijven indien het gaat om een opvolgende benoeming in een ambt bij hetzelfde gerecht, of indien het gaat om plaatsvervangers van rechtswege. Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in een rechtbank is ingevolge art. 40 lid 2 Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken, maar geen raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. Hieruit volgt dat (ook) een rechter in een rechtbank, waarvan in dit geval sprake is, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd.

3.3.3

Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde brief van de president van het hof, alsook uit het desbetreffende, ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal opgevraagde Koninklijk Besluit, blijkt dat [betrokkene 1] is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Amsterdam met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later plaatsvindt, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging eerst heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016, is de benoeming op die datum ingegaan, derhalve nadat de bestreden beschikking is gewezen. Dat betekent dat de bestreden beschikking is gewezen niet door drie, maar door twee raadsheren en daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO dient te worden vernietigd (zie ook HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202). De omstandigheid dat bij gelegenheid van de beëdiging aan het wettelijk voorgeschreven eedsformulier het in de brief van de president aangehaalde ‘addendum’ is toegevoegd, brengt in het voorgaande geen wijziging.

3.4

Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 2.2 en dient het hoger beroep volledig opnieuw te worden behandeld. De overige klachten van het middel behoeven daarom geen behandeling.

4 Beslissing