Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, 16/05257
Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, 16/05257
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2017
- Datum publicatie
- 17 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2875
- Zaaknummer
- 16/05257
Inhoudsindicatie
Art. 8:73 Awb (art. 8:88 e.v. Awb). Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (mede) in de procedure na heropening voor het vaststellen van de schadevergoeding. Matiging indien aantal belanghebbenden samen een procedure voert over zaken die in hoofdzaak hetzelfde onderwerp hebben.
Uitspraak
17 november 2017
nr. 16/05257
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V. en [X2] B.V., beide te [Z] (hierna tezamen: belanghebbenden) tegen de nadere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2016, nrs. 11/00046bis tot en met 11/00048bis en 11/00104bis tot en met 11/00106bis, op het hoger beroep van elk van beide tegen uitspraken van de Rechtbank Breda (nrs. AWB 09/2461, 09/2593, 09/2761, 06/4162, 06/5378 en 06/5377) betreffende de verzoeken van belanghebbenden om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën alsmede de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Aan [X1] B.V. (hierna: [X1]) zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999.
Aan [X2] B.V. (hierna: [X2]) zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 2001 en 2002.
Zowel [X1] als [X2] is door middel van bezwaar- en beroepsprocedures opgekomen tegen de aan haar opgelegde aanslagen.
In de hiervoor in 2.1.3 bedoelde procedures (hierna: de hoofdzaken) was tussen [X1] en de Inspecteur telkens in geschil de door de Inspecteur toegepaste correctie in verband met de vrijval van in eerdere jaren gevormde vervangingsreserves.
Tussen [X2] en de Inspecteur was in de hoofdzaken telkens in geschil de door de Inspecteur ambtshalve vastgestelde belastbare bedragen.
In elk van de hoofdzaken is de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil overschreden. Belanghebbenden kunnen om die reden aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade. Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de aan elk van de belanghebbenden toekomende vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat [X1] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 10.125. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 9076, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 1049.
Ten aanzien van [X2] heeft het Hof geoordeeld dat zij recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1875. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 1250, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 625.
3 Beoordeling van de middelen
De middelen keren zich tegen de hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 omschreven oordelen van het Hof.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest), heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest).
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (zie rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie rechtsoverweging 3.10.3 van het overzichtsarrest).
Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berekening van de meergenoemde schadevergoeding eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak, zie rechtsoverweging 3.3.2 van het overzichtsarrest).
Indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure, heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie rechtsoverweging 3.4.6 van het overzichtsarrest).
In het onderhavige geval is het Hof bij de berekening van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kennelijk ervan uitgegaan dat de vier hoofdzaken van [X1] in elke fase van de procedure gezamenlijk zijn behandeld. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk. ’s Hofs uitspraak en de gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vier hoofdzaken van [X1] niet in elke fase van de procedure gezamenlijk zijn behandeld.
Bij zijn berekening van de vergoeding van de immateriële schade is het Hof voorts kennelijk ervan uitgegaan dat de hoofdzaak van [X1] met betrekking tot de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 gezamenlijk is behandeld met de twee hoofdzaken van [X2]. Het Hof heeft hieraan het gevolg verbonden dat aan [X1] in zoverre slechts een gematigde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, heeft het Hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft aangenomen dat matiging van de vergoeding kan plaatsvinden ingeval zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk worden behandeld zonder dat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien het oordeel van het Hof berust op de juiste rechtsopvatting, is het onbegrijpelijk. ’s Hofs uitspraak en de gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de hoofdzaak van [X1] met betrekking tot de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 en de hoofdzaken van [X2] niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, slagen de middelen in zoverre. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen voor het overige niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
In de fasen in eerste aanleg en in de hogerberoepsfasen is telkens sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbenden hebben – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijdingen van de redelijke termijn.
Het Hof heeft op 18 april 2013 uitspraken gedaan in de hoofdzaken. Het Hof heeft in die uitspraken het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft die nadere uitspraak, zowel ten aanzien van [X1] als van [X2], gedaan op 29 september 2016. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.5 is overwogen, heeft het Hof de redelijke termijn voor het doen van uitspraak over de vergoeding van immateriële schade overschreden.
De uitspraak van het Hof noch de stukken van het geding bevatten aanwijzingen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de onderscheidenlijke redelijke termijnen.
[X1] B.V. – aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996
Met betrekking tot de aan [X1] opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 is sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 9 jaren en 9 maanden (117 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 10.000. Van de totale overschrijding dient een periode van 72 maanden aan de Inspecteur te worden toegerekend en een periode van 45 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 72/117 deel te betalen (€ 6154) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 45/117 deel (€ 3846).
[X1] B.V. – aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999
Met betrekking tot de aan [X1] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999 heeft het volgende te gelden.
Deze zaken zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Gelet hierop wordt voor deze fase voor deze zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. In de fase van bezwaar en beroep is de redelijke termijn overschreden met 8 jaren en 2 maanden (98 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 8500.
In de hogerberoepsfase zijn de vier zaken van [X1] alle gezamenlijk behandeld. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In hetgeen hiervoor in 3.5.1 is geoordeeld ligt besloten dat [X1] wat betreft de gehele hogerberoepsfase recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 3.5.1 vermelde vergoeding van € 10.000.
Aangezien [X1] voor de aan de orde zijnde jaren beroepen heeft ingesteld wegens het niet‑tijdig beslissen op haar bezwaarschriften, en de Inspecteur geen uitspraken op bezwaar heeft gedaan, dient de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg in haar geheel aan de Inspecteur te worden toegerekend (zie rechtsoverweging 3.11.1 van het overzichtsarrest). De Inspecteur dient daarom het gehele bedrag van € 8500 te betalen.
[X2] B.V. – aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2001 en 2002
Met betrekking tot de aan [X2] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2001 en 2002 is sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 4 jaren en 10 maanden (58 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 5000. Van de totale overschrijding dient een periode van 14 maanden aan de Inspecteur te worden toegerekend en een periode van 44 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 14/58 deel te betalen (€ 1207) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 44/58 deel (€ 3793).