Hoge Raad, 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3079, 17/00334
Hoge Raad, 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3079, 17/00334
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 december 2017
- Datum publicatie
- 8 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:3079
- Zaaknummer
- 17/00334
Inhoudsindicatie
BPM; art. 1, lid 3, art. 12a, leden 1 en 2, en art. 13a Wet BPM; ombouw van geregistreerde bestelauto tot personenauto; herstelbeleid; bewijslevering van gebruik van de openbare weg als personenauto; bewijslastverdeling van het tijdstip van ombouw tot personenauto.
Uitspraak
8 december 2017
nr. 17/00334
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 december 2016, nr. 15/00842, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/1182) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft vanuit de Verenigde Staten van Amerika een zogenoemde pick-up truck in Nederland in het vrije verkeer gebracht. Daarna, op 18 april 2008, is dit motorvoertuig als een bestelauto in de zin van artikel 3, lid 3, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) op naam van belanghebbende geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Vanwege het gebruik in het kader van zijn onderneming is ter zake van de registratie van het motorvoertuig op de voet van artikel 13a, lid 1, van de Wet een vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) toegepast.
Kort na de tenaamstelling heeft belanghebbende met bouten een kap gemonteerd over de laadruimte van het motorvoertuig. Bij een controle door de Belastingdienst op 13 oktober 2009 is geconstateerd dat het motorvoertuig daardoor niet voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto en als personenauto moest worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze controle heeft belanghebbende de kap van het motorvoertuig verwijderd waarna de Belastingdienst op 15 oktober 2009 het motorvoertuig opnieuw heeft gecontroleerd en heeft bevonden dat het motorvoertuig voldeed aan de in artikel 3, lid 3, van de Wet omschreven eisen om het motorvoertuig voor de heffing van bpm aan te merken als een bestelauto. Op grond van het destijds door de Staatssecretaris gevoerde herstelbeleid, neergelegd in de Leidraad BPM 2006 (Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006, 185) heeft de Inspecteur ter zake van vorenbedoelde aanpassing tot personenauto geen bpm geheven. Na deze controle heeft belanghebbende in 2009 dezelfde kap op de auto aangebracht, dit keer echter met spanbanden in plaats van met bouten.
Op 26 februari 2013 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst (hierna: de controleambtenaar) in het kader van een verkeersactie ‘controle autoheffingen’ waargenomen dat met het hiervoor in 2.1.1 bedoelde motorvoertuig gebruik werd gemaakt van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de openbare weg). Het motorvoertuig was op dat moment voorzien van een over de laadruimte geplaatste kap, welke kap aan beide zijden ruiten had.
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde constatering heeft de controleambtenaar op 2 mei 2013 een bezoek gebracht aan het woonadres van belanghebbende om te controleren of de laadruimte van het motorvoertuig met kap erop voldeed aan de ingevolge artikel 3, lid 3, van de Wet geldende eisen om het motorvoertuig voor de heffing van bpm aan te merken als bestelauto. Tijdens dat bezoek heeft de controleambtenaar vastgesteld dat de laadruimte van het motorvoertuig, dat zich ten tijde van het controlebezoek niet op de openbare weg bevond, niet voldeed aan de inrichtingseisen van artikel 3, lid 3, van de Wet, in het bijzonder niet aan de vereiste hoogte van 130 cm.
Op grond van de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 vermelde bevindingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende, zoals bepaald in artikel 13a, lid 5, van de Wet, met overeenkomstige toepassing van artikel 1, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 12a van de Wet, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is de Inspecteur voor de berekening van het verschuldigde bedrag uitgegaan van het tarief dat volgens artikel 12a, lid 1, van de Wet op het hiervoor in 2.1.1 vermelde tijdstip van tenaamstelling van het motorvoertuig (18 april 2008) voor een personenauto geldt.
Het Hof heeft geoordeeld dat op 26 februari 2013 met het hiervoor in 2.1.1 bedoelde motorvoertuig gebruik is gemaakt van de openbare weg, terwijl het op dat moment zodanig was aangepast dat het de hoedanigheid van personenauto had. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd het feit dat het motorvoertuig op 26 februari 2013 rijdend op de openbare weg is gesignaleerd, voorzien van een kap met zijruiten. Dat de controleambtenaar zijn vermoedens omtrent het niet-voldoen van de laadruimte aan de fiscale maatvoering voor kwalificatie als bestelauto pas bevestigd zag op 2 mei 2013, doet naar ’s Hofs oordeel niet af aan de ambtelijke constatering van het weggebruik op 26 februari 2013. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zitting heeft erkend dat hij slechts over één kap beschikt en dat de auto niet als bestelauto kan worden aangemerkt indien deze van die kap is voorzien.
Het Hof heeft aan de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen de conclusie verbonden dat belanghebbende ingevolge artikel 12a, lid 1, van de Wet bpm is verschuldigd ter zake van het gebruik van de weg naar het tijdstip van tenaamstelling van het motorvoertuig, tenzij wordt aangetoond dat het voertuig op een ander tijdstip is aangepast. Aangezien belanghebbende geen bewijs heeft bijgebracht dat het weggebruik (na aanpassing) pas op 26 februari 2013 of 2 mei 2013 is aangevangen, heeft het Hof de door de Rechtbank bij haar uitspraak nader verminderde naheffingsaanslag in stand gehouden.
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof niet had mogen en ook niet heeft kunnen verwerpen de stelling van belanghebbende dat weggebruik van het motorvoertuig in de hoedanigheid van personenauto niet is vastgesteld en zo het Hof dit wel heeft kunnen doen, dat de aanvang van het gebruik van het motorvoertuig in de hoedanigheid van personenauto pas op 26 februari 2013 of op 2 mei 2013 is aangevangen.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge artikel 12a, lid 1, van de Wet kan, voor zover hier van belang, bpm worden nageheven van degene op wiens naam het kenteken is gesteld ingeval een op zijn naam geregistreerde bestelauto zodanig wordt veranderd dat deze de hoedanigheid van personenauto verkrijgt en ten tijde van de constatering van het gebruik van de openbare weg met die personenauto de belasting die op de voet van artike1 1, lid 3, van de Wet is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto van de openbare weg, niet is betaald. Ingevolge artikel 12a, lid 1, laatste volzin, van de Wet wordt in dat geval de aanvang van dit gebruik gesteld op het tijdstip van de hiervoor bedoelde tenaamstelling. Indien degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld evenwel aantoont op welk tijdstip na de tenaamstelling het motorrijtuig in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto is, wordt ingevolge artikel 12a, lid 2, van de Wet de aanvang van het gebruik van de openbare weg gesteld op dat latere tijdstip.
In dit verband betoogt het middel in de eerste plaats dat pas op 2 mei 2013 - en bovendien niet op de openbare weg - is vastgesteld dat het motorvoertuig niet voldoet aan de ingevolge artikel 3, lid 3, van de Wet aan de voor een bestelauto geldende eisen. Op deze grond kan volgens het middel niet de conclusie worden getrokken dat het motorvoertuig al bij gebruikmaking van de openbare weg op 26 februari 2013 een personenauto was.
Dat een in het kentekenregister als bestelauto geregistreerd motorvoertuig ten tijde van de constatering van het gebruik van de openbare weg niet voldoet aan de voor een bestelauto ingevolge artikel 3, lid 3, van de Wet geldende inrichtingseisen, moet door de inspecteur aannemelijk worden gemaakt. De inspecteur kan aan deze bewijslast voldoen door op het tijdstip waarop hij het motorvoertuig signaleert op de openbare weg dat voertuig onmiddellijk aan de kant van de weg te doen zetten en ter plaatse te controleren op de precieze afmetingen van de laadruimte. Niets staat echter eraan in de weg om laatstbedoelde controle nadien te doen plaatsvinden. Bevindingen van de inspecteur bij laatstbedoelde waarneming kunnen evenzeer worden gebruikt om aan de hiervoor in de eerste volzin bedoelde bewijslast te voldoen, mits aannemelijk is dat de laadruimte van het motorvoertuig tijdens het geconstateerde gebruik van de openbare weg met het oog op toepassing van artikel 3, lid 3, van de Wet in dezelfde staat verkeerde als bij die (latere) waarneming.
Met zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht (i) dat het motorvoertuig van belanghebbende op 2 mei 2013 in zodanige staat verkeerde dat het een personenauto was, en (ii) dat het Hof op grond van de voorliggende omstandigheden alsmede de eigen verklaring van belanghebbende aannemelijk heeft geacht dat de laadruimte van het motorvoertuig met de kap erop ten tijde van de constatering van het gebruik van de openbare weg op 26 februari 2013 precies dezelfde afmetingen had. Deze oordelen geven, gezien het hiervoor in 2.3.4 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel I faalt in zoverre.
Voor zover middel I betoogt dat het Hof ten onrechte op belanghebbende de last heeft gelegd te bewijzen dat het gebruik van de openbare weg met het motorvoertuig in de hoedanigheid van personenauto op een later tijdstip is aangevangen dan het tijdstip van tenaamstelling, faalt het eveneens. Zoals hiervoor in 2.3.2 is vooropgesteld, wordt op grond van artikel 12a, lid 1, laatste volzin, van de Wet de aanvang van het gebruik van de openbare weg van het op naam van belanghebbende geregistreerde motorvoertuig gesteld op het tijdstip van de tenaamstelling van het motorvoertuig. Ingevolge artikel 12a, lid 2, van de Wet heeft degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld de mogelijkheid aan te tonen op welk tijdstip na de tenaamstelling het motorrijtuig in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto is. Indien degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld aannemelijk maakt dat de verandering in personenauto op een later tijdstip heeft plaatsgevonden dan het tijdstip van de tenaamstelling, wordt de aanvang van het gebruik van de openbare weg op dat latere tijdstip gesteld. Het Hof heeft derhalve terecht de bewijslast bij belanghebbende gelegd.
Middel I voor het overige en middel II kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.