Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:392, 16/03646
Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:392, 16/03646
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2017
- Datum publicatie
- 10 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:392
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:1953, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/03646
Inhoudsindicatie
Procesbelang; Na gegrond verklaard bezwaar kan in beroep nieuw standpunt worden ingenomen. Art. 8:75 Awb. Overleggen nadere bewijsstukken in hoger beroep staat niet aan pkv in de weg.
Uitspraak
10 maart 2017
nr. 16/03646
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2016, nr. BK-15/01066, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Westland (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/4296) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenaar van een bedrijfsruimte, bestaande uit een productieruimte op de begane grond en een kantoorruimte op de eerste verdieping (hierna: de onroerende zaak), gelegen in de gemeente Westland. De verhuurbare vloeroppervlakte van de onroerende zaak is 349 m2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2013 van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 220.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland (hierna: de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt en gesteld dat de waarde niet hoger kan zijn dan € 175.000. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak nader vastgesteld op € 175.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de WOZ-waarde niet hoger kan zijn dan € 127.000. Belanghebbende heeft daartoe een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van het object wordt getaxeerd op € 127.000. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de onroerende zaak bij de uitspraak op bezwaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.
In incidenteel hoger beroep betoogde de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen procesbelang meer had omdat volledig aan zijn bezwaren was tegemoet gekomen bij uitspraak op bezwaar en het geschil daarmee was beëindigd. Daarom had de Rechtbank volgens de heffingsambtenaar het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het Hof heeft het betoog van de heffingsambtenaar verworpen. Partijen kunnen in beroep en/of hoger beroep hun grieven wijzigen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar al volledig is tegemoetgekomen aan een eerder door belanghebbende ingenomen standpunt, aldus het Hof. Daarnaast is niet gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase enige rechten heeft prijsgegeven of een vaststellingsovereenkomst met de heffingsambtenaar heeft gesloten ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak. Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat het (hoger) beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
Met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak heeft het Hof geoordeeld dat niet in geschil is dat deze dient te worden bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbende heeft in hoger beroep de huurovereenkomst van de onroerende zaak overgelegd waaruit blijkt dat de huurprijs per 16 oktober 2012 € 12.000 (exclusief btw) per jaar bedraagt. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de huurprijs van de onroerende zaak niet de huurwaarde weergeeft. In hoger beroep heeft belanghebbende ingestemd met de door de heffingsambtenaar gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor van 10,5. Het Hof heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak daarom verlaagd naar € 126.000 (€ 12.000 x 10,5).
De heffingsambtenaar heeft verzocht om een vergoeding van proceskosten in beroep omdat naar zijn mening sprake is van misbruik van procesrecht door belanghebbende. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen. Van misbruik van procesrecht is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
Het Hof heeft evenmin aanleiding gezien voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. De huurwaarde was ook in eerste aanleg in geschil en belanghebbende had de huurovereenkomst al in eerste aanleg kunnen overleggen. De behandeling van de zaak in hoger beroep had hiermee vermeden kunnen worden, aldus het Hof.
3 Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
Het eerste middel richt zich tegen het in 2.3 weergegeven oordeel dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is met het betoog dat belanghebbende bij het instellen van beroep geen belang had.
Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122). Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat daarbij niet van belang is dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op het bezwaarschrift al volledig is tegemoetgekomen aan het toen door belanghebbende ingenomen standpunt. Het middel faalt derhalve.
Het tweede middel betreft het niet toekennen van een proceskostenvergoeding aan de heffingsambtenaar voor het beroep in eerste aanleg. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.