Hoge Raad, 19-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:915, 15/04690
Hoge Raad, 19-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:915, 15/04690
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 mei 2017
- Datum publicatie
- 19 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:915
- Zaaknummer
- 15/04690
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang gelezen met bijlage A, onderdeel A1, pt. 13; het verschijnen ter zitting voor behandeling van een principaal beroep en een incidenteel beroep vormt één proceshandeling.
Uitspraak
19 mei 2017
nr. 15/04690
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 september 2015, nr. 14/00916, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2883) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven middel I niet langer te handhaven. Dat middel behoeft daarom geen behandeling.
Middel II voert aan dat het Hof heeft nagelaten te behandelen de stelling van de Inspecteur dat vanwege het bepaalde in artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst van zogenoemde marge-auto’s wat kenmerken betreft beter vergelijkbaar zijn met de personenauto waarop de onderhavige procedure betrekking heeft dan de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor zogenoemde btw-auto's.
Het middel berust op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak, aangezien het Hof deze stelling heeft behandeld in de onderdelen 4.7 en 4.8 van zijn uitspraak. De aldaar gegeven oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 14/04111, ECLI:NL:HR:2016:422, BNB 2016/143, rechtsoverweging 2.4.3, en HR 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421, BNB 2016/144, rechtsoverweging 2.4.3). Middel II faalt derhalve.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
Middel IV houdt onder meer in dat het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding in strijd met artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang gelezen met deel A, onderdeel A1, punt 13, van de bij dat besluit behorende bijlage, niet een punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof in het gegrond verklaarde incidentele hoger beroep van belanghebbende.
Blijkens ’s Hofs uitspraak heeft voor deze zaak één onderzoek ter zitting plaatsgevonden met het oog op behandeling van zowel het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep als het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep. In een dergelijk geval wordt één proceshandeling verricht, zodat er geen grond is om voor het bijwonen van die zitting twee maal een punt toe te kennen. Aangezien het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding ter zake van het ongegrond verklaarde hoger beroep van de Inspecteur reeds een punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbendes gemachtigde bij dat onderzoek ter zitting, faalt het middel in zoverre.
De middelen I, II, III en IV voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.