Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1787, 17/00987
Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1787, 17/00987
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2018
- Datum publicatie
- 28 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1787
- Zaaknummer
- 17/00987
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 19 BTW-richtlijn 2006 en art. 37d Wet OB 1968; overdracht van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen; verkoop en overdracht van machines die voordien door de verkoper tegen vergoeding ter beschikking waren gesteld aan telers en die de koper ook na de overdracht ervan aan diezelfde telers tegen vergoeding ter beschikking heeft gesteld; onafgebroken gebruik door telers is niet voldoende om te kunnen oordelen dat een gedeelte van een autonome economische activiteit is overgedragen en voortgezet.
Uitspraak
28 september 2018
nr. 17/00987
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 januari 2017, nr. BK‑16/00311, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/6542) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een onderneming bestaande uit de aan- en verkoop en de exploitatie van (tuinbouw)complexen of delen daarvan ten behoeve van agrarische bedrijfsvoeringen. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
Bij haar aangifte over het tweede kwartaal van 2013 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting. In het bedrag waarvoor teruggaaf is gevraagd, is onder meer begrepen een bedrag aan omzetbelasting dat in dat tijdvak aan belanghebbende in rekening was gebracht door [A] U.A. (hierna: de coöperatie) ter zake van de levering van diverse machines en installaties.
De coöperatie was een door het Productschap Tuinbouw erkende telersvereniging in de zin van Verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007, Pb L 273 (hierna: Vo. 1182/2007). De coöperatie telde ongeveer 75 leden, bestaande uit producenten in de glastuinbouw. Hun productie werd via de coöperatie respectievelijk dochtervennootschappen daarvan verkocht. Als telersvereniging kon de coöperatie op grond van Vo. 1182/2007 in aanmerking komen voor bepaalde Europese subsidies ter ondersteuning van de productie van groenten en fruit (hierna: GMO-subsidies). Met het oog op het verkrijgen van die subsidies heeft de coöperatie in 2012 machines en installaties aangekocht en deze tegen vergoeding aan haar leden ter beschikking gesteld voor de duur van vijf jaar. Voor de aanschaf van die machines en installaties hadden de leden aan de coöperatie leningen verstrekt.
Met de leden aan wie de coöperatie machines en installaties ter beschikking heeft gesteld, heeft zij onder meer zogenoemde raamovereenkomsten en GMO‑Projectovereenkomsten gesloten. Op grond van de GMO‑Projectovereenkomsten diende de door een lid verschuldigde gebruiksvergoeding zoveel mogelijk te worden voldaan door inhouding op de door het desbetreffende lid bij een of meer (middellijke) dochtervennootschappen van de coöperatie gegenereerde verkoopomzet.
Na interventie van de Europese Commissie heeft het Productschap Tuinbouw de hiervoor in 2.1.3 bedoelde erkenning ingetrokken, ten gevolge waarvan de coöperatie geen GMO-subsidies (meer) kon ontvangen. De coöperatie heeft daarom vervolgens de machines en installaties verkocht aan individuele leden en aan andere entiteiten, onder wie belanghebbende.
De machines en installaties die de coöperatie aan belanghebbende heeft verkocht (hierna: de machines), werden voordien door de coöperatie tegen vergoeding ter beschikking gesteld aan vier individuele leden (hierna: de telers). Belanghebbende heeft met ieder van de telers een overeenkomst gesloten van “geldlening/akte van verpanding/ huurovereenkomst/koopoptie/terugkoopverplichting” voor de duur van één jaar. Deze overeenkomst wordt in beginsel jaarlijks verlengd. Op grond van deze overeenkomst stelt belanghebbende de machines tegen een geldelijke vergoeding aan de telers ter beschikking en heeft de teler een eerste recht van koop. Belanghebbende heeft de aankoop van de machines gefinancierd met leningen van de telers. Ten behoeve van de telers heeft zij een pandrecht gevestigd ter zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de geldlening. De machines zijn voor, tijdens en na de overdracht onafgebroken bij de telers in gebruik geweest.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de machines door de coöperatie de overgang van een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d van de Wet vormt en dat de coöperatie daarom ten onrechte omzetbelasting aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Hij heeft het hiervoor in 2.1.2 bedoelde verzoek om teruggaaf in zoverre dan ook afgewezen.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de levering van de machines moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van artikel 37d van de Wet. Het Hof heeft dit oordeel erop gegrond dat zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, de machines blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers. De door de Rechtbank gehanteerde criteria geven geen blijk van een juiste opvatting over het leerstuk van de overgang van een algemeenheid van goederen, aldus het Hof.
Middel 1 en middel 2 richten zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
Met het bepaalde in artikel 37d van de Wet heeft Nederland gebruik gemaakt van de in de artikelen 19 en 29 van BTW-richtlijn 2006 neergelegde mogelijkheid dat bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geen leveringen van goederen of diensten geacht worden plaats te vinden en dat degene op wie de goederen overgaan in de plaats treedt van de overdrager. Van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen is sprake bij de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Daaronder valt niet de verkoop van goederen zonder meer (vgl. HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C‑497/01, ECLI:EU:C:2003:644, punt 40). In het arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C‑444/10, ECLI:EU:C:2011:724, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorts benadrukt dat de vaststelling dat een transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ valt, dient te geschieden op basis van een integrale beoordeling van de feitelijke omstandigheden die de transactie kenmerken, waarbij bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting is voorgenomen (punt 32).
De enkele overdracht van machines en installaties vormt als zodanig niet de overgang van een onderneming of een gedeelte van een onderneming waarmee een autonome economische activiteit in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin kan worden uitgeoefend. Het Hof diende daarom te beoordelen of, gelet op de context van de verhuur van de machines, de overdracht ervan de conclusie rechtvaardigt dat de coöperatie een gedeelte van haar autonome economische activiteit heeft overgedragen waarvan de voortzetting door belanghebbende was voorgenomen. Door te volstaan met het oordeel dat de machines zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft bij zijn beoordeling immers niet tot uitgangspunt genomen dat de aard van de door de coöperatie uitgeoefende verhuur aan de telers ongewijzigd moet zijn gebleven. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.
Gelet op hetgeen hiervoor 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel 3 behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de coöperatie uitsluitend activa heeft overgedragen aan belanghebbende en geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde overeenkomst met de telers in wezen hetzelfde is als de raam- en GMO‑overeenkomsten die de coöperatie voordien met de telers had afgesloten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat, kort gezegd, belanghebbende met ieder van de telers een eigen overeenkomst heeft gesloten die op verschillende punten afwijkt van de door de coöperatie met de leden gesloten overeenkomsten en dat belanghebbende niet dezelfde positie jegens de telers heeft verkregen als de coöperatie. Tegen deze laatste vaststellingen van de Rechtbank heeft de Inspecteur in hoger beroep geen bezwaren ingebracht. Uitgaande van die vaststellingen brengt hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen mee dat de overdracht van de machines niet als een overgang van een algemeenheid van goederen en diensten kan worden beschouwd en dat artikel 37d van de Wet toepassing mist. De coöperatie heeft terecht omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht en belanghebbende heeft, gelet op het gebruik van de machines, recht op aftrek van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde omzetbelasting. Het bedrag van de teruggaaf moet, gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak heeft vastgesteld, worden gesteld op € 725.623.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.