Hoge Raad, 12-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1896, 17/06153
Hoge Raad, 12-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1896, 17/06153
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2018
- Datum publicatie
- 12 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1896
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2017:10223, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 17/06153
Inhoudsindicatie
art. 2.17, lid 2 en lid 4, Wet IB 2001; instemming met verdeling grondslag sparen en beleggen tijdens een zitting; latere brief waarin andere verdeling wordt medegedeeld; afstand gedaan van het recht voor een andere verdeling te kiezen?
Uitspraak
12 oktober 2018
nr. 17/06153
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017, nrs. 13/00771 en 13/00772, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 08/3434 en 10/2390) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag en voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de bij de navorderingsaanslag 2003 gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de klacht
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende en haar toenmalige partner (hierna: de ex-partner) zijn voor de jaren 2003 en 2004 belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij zijn correcties op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen in verband met verzwegen tegoeden in Zwitserland. Bij de toerekening van deze correcties aan belanghebbende en de ex-partner is uitgegaan van een verdeling van de rendementsgrondslag bij helfte.
Naar uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 8 september 2015 volgt, heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende ter zitting aanvankelijk verklaard dat de rendementsgrondslag geheel bij de ex‑partner in aanmerking kon worden genomen. Nadat het Hof partijen had voorgehouden dat het ‘op veel problemen stuit’ alles bij de ex-partner in aanmerking te nemen, heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij niet langer stelt dat de herverdeling anders moet dan verdeling bij helfte en het Hof dat als uitgangspunt kan nemen.
Het Hof heeft ter zake van de toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de door fiscale partners gekozen toerekening op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 door hen kan worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
In het onderhavige geval is echter, aldus het Hof, door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting nadrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat, wanneer komt vast te staan dat sprake is van door de ex-partner verzwegen vermogen op een Zwitserse bankrekening, een verdeling bij helfte akkoord is.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende van die verklaring niet kan terugkomen, aangezien dat terugkomen niet zou stroken met de eisen van een goede procesorde.
De klacht betoogt onder meer dat het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof onjuist is, aangezien het op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 nog mogelijk was van die verklaring terug te komen.
Een belastingplichtige is op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 jegens de inspecteur niet gebonden aan een akkoordverklaring omtrent de voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding in de zin van artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001, tenzij een compromis het tegendeel inhoudt of (anderszins) ondubbelzinnig afstand is gedaan van het recht de tot stand gekomen onderlinge verhouding te wijzigen (vgl. HR 18 december 1991, nr. 27761, ECLI:NL:HR:1991:ZC4855, BNB 1992/133). De eisen van een goede procesorde maken dat niet anders.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2015 in hoger beroep is weliswaar op te maken dat de gemachtigde van belanghebbende zich akkoord heeft verklaard met een verdeling bij helfte, maar dat proces‑verbaal houdt niet in dat belanghebbende ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht deze verdeling nadien te wijzigen. Aangezien belanghebbendes gemachtigde het Hof bij brief van 5 september 2017 heeft meegedeeld dat belanghebbende en de ex-partner “bevestigen en zo nodig corrigeren (…) de onderlinge verdeling van het box 3-vermogen in de jaren dat zij als fiscaal partners aangifte hebben gedaan”, en uit het vervolg van die brief voortvloeit dat belanghebbende en de ex-partner de in 2.1.1 genoemde verzwegen tegoeden in Zwitserland geheel aan de ex-partner willen toerekenen, slaagt de hiervoor in 2.3 weergegeven klacht. Voor het overige behoeft de klacht geen behandeling.
Gelet op het vorenoverwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken welke onderlinge verhouding als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 door belanghebbende en de ex-partner gezamenlijk is gekozen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.