Home

Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2306, 17/04558

Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2306, 17/04558

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2018
Datum publicatie
14 december 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2306
Formele relaties
Zaaknummer
17/04558

Inhoudsindicatie

Art. 7:2 e.v. Awb; Verzoek van belanghebbende om in bezwaar telefonisch te worden gehoord. Belangenafweging.

Uitspraak

14 december 2018

Nr. 17/04558

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2017, nr. 16/00031, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 15/600 en AMS 15/561) betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende en haar broer zijn na het overlijden van hun ouders gerechtigden tot een nalatenschap waartoe de in de aanhef van dit arrest genoemde onroerende zaak behoort.

2.1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 januari 2014, gericht aan “De erven van [A]”, de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2014 vastgesteld.

Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht om een op haar naam gestelde medebelanghebbendenbeschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft daarop een beschikking met dagtekening 3 oktober 2014 (hierna: de beschikking van 3 oktober 2014) aan belanghebbende gezonden op naam van “Erfgenamen van [C]”. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in die beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak en verzocht om een telefonische hoorzitting.

2.1.3.

De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een uitnodiging voor een hoorzitting gezonden. De uitnodiging vermeldt onder meer: “Hoorzittingen worden niet telefonisch afgenomen (…)”. Na een e-mailwisseling tussen de heffingsambtenaar en belanghebbendes gemachtigde over ieders argumenten voor het houden van een hoorzitting in persoon, respectievelijk een telefonische hoorzitting, heeft de heffingsambtenaar het verzoek om een telefonische hoorzitting afgewezen, waarbij hij heeft medegedeeld: “U heeft onze uitgebreide motivering ontvangen waarom wij niet telefonisch horen in WOZ zaken (…). U bent hier voor de andere WOZ zaken ook gewoon ter plaatse gehoord dus dat zou geen probleem moeten zijn”. Een hoorzitting in bezwaar heeft niet plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking van 3 oktober 2014 verworpen.

2.1.4.

In beroep was onder meer in geschil of de heffingsambtenaar mocht weigeren belanghebbende in de gelegenheid te stellen telefonisch te worden gehoord. Tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar het verzoek om een telefonische hoorzitting op ontoereikende gronden had afgewezen, heeft de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan de vrijheid heeft om het beleid te voeren dat hoorzittingen in persoon worden gehouden en niet per telefoon plaatsvinden. Bij een verzoek om van dat beleid af te wijken zal de beslissing op dat verzoek moeten worden gerespecteerd, tenzij die in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur, aldus het Hof.

2.3.

Het middel voert tegen dat oordeel als eerste de klacht aan dat een bestuursorgaan gehoor moet geven aan de wens van een belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten, en als tweede de klacht dat dergelijke zwaarwegende belangen in dit geval niet zijn gesteld of gebleken.

2.4.1.

Afdeling 7.2 van de Awb bevat onder meer bepalingen over het horen in bezwaar. Artikel 7:2, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Met het horen in bezwaar is onder meer beoogd te waarborgen dat de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren kan brengen bij het bestuursorgaan, en te bevorderen dat het bestuursorgaan bij de besluitvorming beschikt over alle relevante informatie die nodig is voor een zorgvuldige heroverweging en besluitvorming (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145). Bij de totstandkoming van deze bepaling is opgemerkt dat ervan is afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145).

2.4.2.

Ten tijde van de totstandkoming van de Awb vond de regering telefonisch horen in belastingzaken problematisch (Kamerstukken II 1989/90, 21 221, nr. 4, blz. 50, en Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 14-15 en 96). Daarover is in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Awb onder meer opgemerkt dat bij tweepartijengeschillen telefonisch horen wel mogelijk is indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt, en dat van deze mogelijkheid vaker gebruik kan worden gemaakt (Kamerstukken II 1997/98, 25 600-VI, nr. 46, p. 28).

2.4.3.

De hiervoor in 2.4.1 weergegeven tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van Afdeling 7.2 Awb sluiten niet uit dat een belanghebbende telefonisch wordt gehoord ingeval deze daarmee instemt of daarom verzoekt, en dit horen voldoende zorgvuldig kan geschieden. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is weergegeven, is er geen reden om aan te nemen dat de wetgever zich met betrekking tot geschillen als het onderhavige (een geschil tussen twee partijen) thans op een ander standpunt zal stellen. Aan het voorschrift van artikel 7:2, lid 1, Awb zal in het algemeen door middel van telefonisch horen kunnen worden voldaan als het bestuursorgaan en de belanghebbende allebei vinden dat deze wijze van horen volstaat.

2.4.4.

Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 2.3 als eerste vermelde klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom faalt. Het Hof heeft echter ten onrechte niet onderzocht of de afwijzing door de heffingsambtenaar van belanghebbendes verzoek om telefonisch te worden gehoord, was gerechtvaardigd doordat telefonisch horen, gezien de belangen van belanghebbende en het bestuursorgaan bij de besluitvorming, in de omstandigheden van het geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden. De als tweede vermelde klacht slaagt in zoverre, en behoeft voor het overige geen behandeling.

2.5.1.

De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.5.2.

Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de bezwaarfase als artikel 7:2, lid 1, Awb geschonden wordt geacht. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht in de bezwaarfase en in verband daarmee aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, ten grondslag gelegd dat uit het geheel van de door de heffingsambtenaar aangevoerde argumenten volgt dat hij geen uitzondering heeft hoeven maken op zijn beleid om alleen in persoon te horen.

2.5.3.

De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat die door de heffingsambtenaar aangevoerde argumenten erop neerkomen dat hij in algemene zin belanghebbenden in WOZ-zaken niet telefonisch wil horen en geen gewicht van betekenis toekent aan de wens van belanghebbende in dit geval om telefonisch te worden gehoord en geen reiskosten te hoeven maken. Daaruit kan echter niet volgen dat in dit geval door middel van telefonisch horen niet voldoende zorgvuldig kon worden gehoord, zodat deze argumenten de afwijzing van het verzoek om telefonisch te worden gehoord niet kunnen dragen. De Rechtbank heeft dus terecht beslist dat de heffingsambtenaar dat verzoek op ontoereikende gronden heeft afgewezen en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en vergoeding van griffierecht (vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114).

3 Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.

4 Beslissing