Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1009, 18/03315
Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1009, 18/03315
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juni 2019
- Datum publicatie
- 21 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1009
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:2713
- Zaaknummer
- 18/03315
Inhoudsindicatie
Procesrecht; (na tweede cassatie) vermindering boete door het hof in derde verwijzingsronde wegens overschrijding redelijke termijn van berechting; toepassing arresten HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; totale duur van berechting; voortvarende behandeling van de zaak in eerdere fase(n) van de procedure kan overschrijding redelijke termijn in latere fase in beginsel niet compenseren; na cassatie en verwijzing geen compensatie met fasen vóór cassatie.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/03315
21 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 17/00184, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste en het tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, nr. 14/03969, ECLI:NL:HR:2015:2987, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juni 2014 (nr. BK-13/01310), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Bij arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017, nr. 16/04162, ECLI:NL:HR:2017:387, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 15/00781), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft voorts schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep in cassatie naar voren gebracht.
3 Uitgangspunten in cassatie
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 november 2011 aangekondigd dat hij haar een boete zal opleggen wegens het als gevolg van grove schuld niet betalen van belasting.
Bij beschikking van 28 december 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende die boete opgelegd (hierna: de vergrijpboete). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 4 januari 2013 de vergrijpboete verminderd. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep van belanghebbende bij uitspraak van 30 juli 2013 ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 juni 2014 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Bij arrest van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 juni 2016 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Bij arrest van 10 maart 2017 (hierna: het tweede verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar het Hof.
Het Hof heeft op 21 juni 2018 uitspraak gedaan.
Het Hof heeft uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), de regel afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn van berechting is overschreden, geen rekening wordt gehouden met de duur van de fasen van het proces die voorafgingen aan het tweede verwijzingsarrest. Naar het oordeel van het Hof geldt deze regel ook bij de beoordeling of de redelijke termijn van berechting in boetezaken is overschreden.
Vervolgens heeft het Hof, uitgaande van de datum van het tweede verwijzingsarrest, vastgesteld dat de in rechtsoverweging 3.4.5 van het overzichtsarrest bedoelde termijn van een jaar is overschreden met ruim drie maanden. Het Hof heeft vanwege deze overschrijding van de redelijke termijn zowel de uitspraak van de Rechtbank als die van de Inspecteur met betrekking tot de vergrijpboete vernietigd, en de vergrijpboete verminderd met 5 procent tot een bedrag van € 10.209.
In de gegrondverklaring van het hoger beroep en de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank heeft het Hof aanleiding gezien de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag betaalde griffierecht. Voorts heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag, het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam en het hoger beroep bij het Hof.
4. Beoordeling van de in het principale beroep en in het incidentele beroep voorgestelde middelen
Zowel het in het principale beroep voorgestelde middel IV als het in het incidentele beroep voorgestelde middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 omschreven oordelen van het Hof.
Het in het principale beroep voorgestelde middel IV betoogt dat de redelijke termijn voor berechting in een boetezaak in totaal maximaal zes jaren omvat, te rekenen vanaf de datum van aankondiging van een boete, waarbij de tijd die gemoeid is geweest met verwijzingsprocedures moet worden gerekend tot de termijn van twee jaar die als redelijk geldt voor de behandeling van hoger beroep. Het Hof had, uitgaande van de datum van aankondiging van de vergrijpboete, daarom moeten uitgaan van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden en had dus niet een vermindering van de boete van vijf maar van tien procent moeten toepassen, aldus middel IV.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel I betoogt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of hij de redelijke termijn van berechting van de zaak heeft overschreden, rekening had moeten houden met de voortvarende behandeling van de zaak in eerdere fasen van de gerechtelijke procedure. Volgens het middel wordt de overschrijding door het Hof van de in rechtsoverweging 3.4.5 van het overzichtsarrest bedoelde termijn van een jaar geheel gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerdere fasen van dit geding. Daarom bestaat geen aanleiding voor een vermindering van de vergrijpboete, aldus middel I.
De hiervoor bedoelde middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van de berechting van een fiscale boetezaak is overschreden, moet aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in een fiscale boetezaak gewezen arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 (hierna: het arrest van 22 april 2005), en bij de uitgangspunten die de Hoge Raad in aanvulling daarop heeft neergelegd in het overzichtsarrest (vgl. rechtsoverweging 3.4.1 van het overzichtsarrest). Uit die arresten volgt dat - in het licht van de rechtspraak van het EHRM - bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (vgl. rechtsoverweging 4.4 van het arrest van 22 april 2005, en rechtsoverweging 3.3.3 van het overzichtsarrest).
Over de fase na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad naar een gerechtshof of een rechtbank heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verwijzingsrechter uitspraak moet doen binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad (vgl. het overzichtsarrest, rechtsoverweging 3.4.5).
Wat betreft het in aanmerking nemen van de duur van de totale procedure heeft de Hoge Raad in het arrest van 22 april 2005 geoordeeld dat het denkbaar is dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. Dit betekent dat compensatie niet kan plaatsvinden vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in een eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn.
Voorts heeft te gelden dat na vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een rechtbank of hof, geen rechtvaardiging meer bestaat om voor een overschrijding van de redelijke termijn door die rechtbank of dat hof nog compensatie te vinden in een voortvarende behandeling van de zaak in een fase van de procedure die voorafging aan die verwijzing.
Uit hetgeen hiervoor in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat middel IV van het principale beroep en middel I van het incidentele beroep uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting en daarom falen.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel II is gericht tegen de hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053. Het Hof achtte de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven ongegrond en is enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het hoger beroep tot de conclusie gekomen dat de boete moet worden verminderd. Daarom had het Hof het hoger beroep ongegrond moeten verklaren, de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de boetebeschikking moeten vernietigen, en de boete moeten verminderen. Als gevolg daarvan was er geen aanleiding de Inspecteur te gelasten tot vergoeding van griffierechten en evenmin om hem te veroordelen in de proceskosten.
De overige middelen van het principale beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.