Hoge Raad, 08-11-2019, ECLI:NL:HR:2019:1686, 16/01523
Hoge Raad, 08-11-2019, ECLI:NL:HR:2019:1686, 16/01523
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2019
- Datum publicatie
- 8 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1686
- Zaaknummer
- 16/01523
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 29, 78, en 221 CDW; art. 7:6 Algemene douanewet; herziening van douaneaangiften; aangever mag bij vergissing gekozen transactieprijs in de aangifte herzien; datum verzending van de mededeling, en dus niet de ontvangst daarvan, is bepalend voor vaststellen of douaneschuld is verjaard; eindarrest na HvJ 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 16/01523bis
Datum 8 november 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
CEVA FREIGHT HOLLAND B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016, nr. 14/00285, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1 De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de aangever, indien hij de mogelijkheid heeft voor de voor uitvoer naar het grondgebied van de Europese Unie verkochte waren de prijs te kiezen die in aanmerking kan worden genomen als grondslag voor het bepalen van hun douanewaarde en uit een controle achteraf blijkt dat de betrokken goederen in zijn douaneaangifte onder een onjuiste post zijn ingedeeld, waardoor een hoger douanerecht van toepassing wordt, op grond van dat artikel 78 kan verzoeken om herziening van deze aangifte om de aanvankelijk aangegeven prijs, met het oog op het verlagen van de douaneschuld, te vervangen door een lagere transactieprijs.
2) Artikel 221, leden 1 en 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de lidstaten is om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, de datum te bepalen waarop de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de rechten met het oog op de stuiting van de verjaringstermijn van drie jaar van de douaneschuld, na verstrijken waarvan de douaneschuld teniet is gegaan, moet hebben plaatsgevonden.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2 Nadere beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel faalt. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de opgegeven transactiewaarde voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW als een ‘onjuist gegeven’ mocht worden aangemerkt, mocht betrekken het feit dat belanghebbende zich bij de tariefindeling van de mediaspelers had vergist. Dit betekent dat juist is het oordeel van het Hof dat in een geval als dit de opgegeven transactiewaarde mag worden herzien. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof is verder feitelijk en niet onbegrijpelijk
3 Nadere beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden. Dit betekent - zoals in rechtsoverweging 4.8.1 van het verwijzingsarrest is overwogen - dat middel 2 ook voor het overige faalt. Het is buiten redelijke twijfel dat met artikel 7:6 Adw wordt voldaan aan de voorwaarde dat de toepasselijke nationale bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen die voor soortgelijke nationale procedures gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).