Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:263, 18/00772
Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:263, 18/00772
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 februari 2019
- Datum publicatie
- 22 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:263
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:203
- Zaaknummer
- 18/00772
Inhoudsindicatie
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; geen bijzondere omstandigheid.
Uitspraak
22 februari 2019
Nr. 18/00772
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 januari 2018, nr. 17/00620, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2208) betreffende het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 tijdig bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en tegen daarbij behorende beschikkingen. Het bezwaarschrift is niet gemotiveerd.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaar te motiveren vóór 7 april 2014.
Bij brief van 2 april 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de termijn voor het motiveren van het bezwaar te verlengen met ten minste vier weken.
Op 23 september 2015 en opnieuw op 8 oktober 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaar te motiveren.
Op 8 oktober 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur gevraagd om nadere bewijsstukken.
De Inspecteur heeft de bewijsstukken op 23 oktober 2015 verstrekt. Daarbij heeft hij belanghebbende verzocht het bezwaar uiterlijk 15 november 2015 te motiveren.
Belanghebbende heeft het bezwaar op 9 november 2015 gemotiveerd, waarna de Inspecteur op 14 maart 2016 uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende voor de fase van bezwaar en beroep geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht.
Het Hof heeft – terecht – vooropgesteld dat voor de fase van bezwaar en beroep als uitgangspunt een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Volgens het Hof moet van dit uitgangspunt in dit geval echter worden afgeweken omdat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Naar het oordeel van het Hof is de periode van 7 april 2014 tot 8 oktober 2015 te beschouwen als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid, waardoor de redelijke termijn in dit geval moet worden gesteld op 42 maanden (24 maanden plus 18 maanden). Die termijn is in de fase van bezwaar en beroep niet overschreden.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet waardoor de redelijke termijn in dit geval op 42 maanden moet worden gesteld.
De hiervoor in 2.3, eerste volzin, bedoelde termijn van twee jaren geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
In de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.7 beschreven gang van zaken is niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 2.4.1 te ontwaren. Het Hof heeft dit met zijn bestreden oordeel miskend. Het middel slaagt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten ook voor het overige geen aanwijzingen dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die kunnen meebrengen dat in dit geval de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep op meer dan twee jaren moet worden gesteld. Dit betekent dat die redelijke termijn met afgerond achttien maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel aan de Inspecteur te worden toegerekend. De Inspecteur dient daarom het gehele bedrag van € 1.500 te betalen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.