Home

Hoge Raad, 05-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:500, 18/00323

Hoge Raad, 05-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:500, 18/00323

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2019
Datum publicatie
5 april 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:500
Zaaknummer
18/00323

Inhoudsindicatie

Art. 30, lid 9, Wet WOZ, art. 236, lid 2, Gemeentewet, art. 7:10, leden 3 en 4 Awb. Verdaging termijn voor uitspraak op bezwaar. Dwangsom.

Art. 6:20, lid 3, Awb, prematuur beroep wegens niet tijdig beslissen heeft mede betrekking op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

5 april 2019

Nr. 18/00323

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, nr. BK‑17/00520, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/769) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de WOZ‑beschikking en aanslag OZB 2015).

2.1.2.

Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.

2.1.3.

Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.

2.1.4.

Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.

2.1.5.

De heffingsambtenaar heeft op 7 maart 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom vastgesteld. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.

2.1.6.

De Rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd tot € 99.000, de aanslag OZB 2015 dienovereenkomstig verminderd, een dwangsom vastgesteld en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.

2.2.1.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

2.2.2.

Voor het Hof was in geschil of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.

2.2.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.

2.3.1.

De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2.3.2.

De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309 tussen dezelfde partijen.

2.4.1.

De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

2.4.2.

De Rechtbank heeft op 25 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en zes dagen nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.

2.5.

De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten.

Deze klacht slaagt ook, aangezien de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en de vastgestelde waarde heeft verminderd.

2.6.

De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van (proces)kosten.

3 Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nrs. 18/00309 t/m 18/00311, 18/00317, 18/00318, 18/00320 t/m 18/00322, 18/00324 t/m 18/0326 en 18/00328 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4 Beslissing