Hoge Raad, 24-05-2019, ECLI:NL:HR:2019:788, 18/03155
Hoge Raad, 24-05-2019, ECLI:NL:HR:2019:788, 18/03155
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:788
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2018:2577
- Zaaknummer
- 18/03155
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 4.17c, lid 2, Wet IB 2001. Tot de tegenprestatie behoort ook hetgeen de verkrijger moet voldoen aan een derde.
Uitspraak
24 mei 2019
Nr. 18/03155
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 juni 2018, nr. AWB 16/6715, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende hield tot 1 juli 2011 alle certificaten van aandelen in [D] Holding B.V. (hierna: de certificaten). De certificaten vormden voor belanghebbende een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 Wet IB 2001.
Op 1 juli 2011 heeft belanghebbende aan een van zijn zonen (hierna: A) een deel van de certificaten geschonken. De waarde in het economische verkeer van de overgedragen certificaten bedroeg € 34.875.000. De schenking vond plaats onder de last dat A aan belanghebbendes andere zoon (hierna: B) in tien jaarlijkse termijnen € 4.909.986 betaalt, te verhogen met een rente van vijf procent (hierna: de last).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 niet een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang opgenomen.
Voor de Rechtbank was in geschil of bij de schenking van de certificaten bij belanghebbende een belastbaar vervreemdingsvoordeel is opgekomen. Het geschil spitste zich toe op de vraag of op grond van de doorschuifregeling van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001 de schenking voor de volledige overdrachtsprijs – dat wil zeggen voor de waarde in het economische verkeer van € 34.875.000 – niet wordt aangemerkt als vervreemding, dan wel of de last een tegenprestatie vormt in de zin van die bepaling, zodat alleen het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde van de last niet wordt aangemerkt als vervreemding.
De Rechtbank heeft overwogen dat op grond van de artikelen 4.17c en 4.22 Wet IB 2001 niet méér kan worden doorgeschoven in de hiervoor bedoelde zin dan de waarde in het economische verkeer van de geschonken certificaten verminderd met de tegenprestatie. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat in het onderhavige geval de tegenprestatie bestaat uit de last, groot € 4.909.986, waaronder A de certificaten heeft verkregen en dat dit bedrag moet worden aangemerkt als vervreemdingsvoordeel. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat belanghebbende de last bij de schenking heeft bedongen en dat B betaling van het aan hem toekomende bedrag kan afdwingen, zodat A een prestatie moet verrichten om de certificaten te verkrijgen. De omstandigheid dat de door A te leveren prestatie niet rechtstreeks aan belanghebbende ten goede komt, is niet van belang, aldus de Rechtbank.
Het middel richt zich tegen dit oordeel. Het middel betoogt dat als hoofdregel geldt dat van een tegenprestatie in de zin van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001 slechts sprake kan zijn wanneer de vervreemder middelen ontvangt vanwege de vervreemding. Dat strookt, aldus het middel, met doel en strekking van deze doorschuifbepaling, omdat daarmee door de wetgever is beoogd te voorkomen dat een bedrijfsoverdrager liquiditeitsproblemen krijgt wanneer hij ter zake van de aandelenoverdracht geen middelen ontvangt waarmee hij een inkomstenbelastingschuld ter zake van die overdracht zou kunnen voldoen.
Onder tegenprestatie moet worden verstaan datgene wat de overdrager als vergoeding voor een overdracht heeft bedongen van de verkrijger. Daartoe behoren ook door de overdrager bedongen verplichtingen van de verkrijger die strekken tot het doen van betalingen aan derden.
Dit heeft ook te gelden voor de toepassing van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001. Ook in een geval waarin de overdrager bedingt dat een bedrag wordt betaald aan een ander dan hemzelf, beschikt de overdrager daarmee over dat bedrag. Een dergelijke verplichting moet daarom op een lijn worden gesteld met een verplichting tot betaling aan de overdrager. In beide gevallen vormt die verplichting een prestatie die tegenover de overdracht van de aandelen of de winstbewijzen staat.
In dit geval vormt de last dus een tegenprestatie in de zin van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 tot en met 2.4.3 is overwogen, faalt het middel.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.