Hoge Raad, 05-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1011, 18/04533
Hoge Raad, 05-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1011, 18/04533
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 juni 2020
- Datum publicatie
- 5 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1011
- Zaaknummer
- 18/04533
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 25 AWR; art. 6:22 Awb en art. 7:2 en 7:3 Awb; art. 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht; niet naleven van verplichting horen in de bezwaarfase.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04533
Datum 5 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] C.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 september 2018, nr. 17/00372, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/4276) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 6 februari 2015 tot en met 5 februari 2016 en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
De Inspecteur heeft op 21 maart 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een boete opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag als de boete.
Bij brief van 19 april 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hem voor 16 mei 2016 te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft schriftelijk op die brief gereageerd. In deze reactie heeft zij onder meer vermeld:
“Aangezien op dit moment niet alle onderliggende informatie bekend is wil belanghebbende zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om, na ontvangst van de opgevraagde onderliggende stukken, op een later moment dit bezwaarschrift met nadere gronden te mogen aanvullen en/of voorzover noodzakelijk gehoord te worden.”
Bij brief van 19 mei 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om hem, ditmaal voor 10 juni 2016, te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet op dit verzoek gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb heeft geschonden.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij in het bezwaarschrift heeft geschreven niet een expliciet verzoek heeft gedaan om te worden gehoord. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Inspecteur zowel in zijn brief van 19 april 2016 als in zijn brief van 19 mei 2016 belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb niet heeft geschonden.
3 Beoordeling van de middelen
De middelen zijn onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat op grond van onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: het BFB), in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van de belanghebbende bij de inspecteur ligt en dat de inspecteur dus aan de belanghebbende moet vragen of hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Het Hof heeft ook terecht tot uitgangspunt genomen dat onderdeel 9, onder 2, van het BFB meebrengt dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
In dit geval heeft belanghebbende op de vraag van de Inspecteur of zij wilde worden gehoord tijdig het hiervoor in 2.1.2 geciteerde antwoord gegeven. Uit dat antwoord blijkt dat belanghebbende gebruik wilde maken van het in artikel 7:4, lid 2, van de Awb opgenomen recht om voorafgaand aan het eventuele horen de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Door de manier waarop in artikel 7:4 Awb het recht op inzage is gekoppeld aan het horen, moet de mededeling van belanghebbende dat zij kennis wilde nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, van het BFB bedoelde verklaring dat zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord. Daaraan doet niet af dat belanghebbende haar verzoek heeft geclausuleerd met de woorden “en/of voor zover noodzakelijk.”
Het Hof heeft hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, miskend. Het uitblijven van een reactie op de vraag die nogmaals is gesteld in de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen omdat zij al tijdig op de brief van 19 april 2019 had gereageerd, en daarbij reeds kenbaar had gemaakt dat zij gebruik wilde maken van haar recht te worden gehoord (zie hiervoor in 3.2.2). De middelen slagen daarom voor zover zij klagen over de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof dat belanghebbende niet heeft verzocht om te worden gehoord en dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk in zoverre niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Aan de schending van de hoorplicht kan op grond van artikel 6:22 Awb worden voorbijgegaan indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld1. Dat is hier niet het geval. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof zijn de hierna volgende verklaringen van de gemachtigde van belanghebbende opgenomen:
“De inspecteur heeft het hoorrecht geschonden. U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank heb verklaard dat het niet wenselijk is om aan de schending het gevolg te verbinden dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur. Dat is juist, maar het gaat mij erom dat het beroep in dat geval gegrond is. Ik hoor u zeggen dat niet elk vormverzuim leidt tot een gegrond beroep met vernietiging van de onderliggende aanslag. Ik ben mening dat, indien wordt vastgesteld dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, het beroep gegrond is en belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten.”
Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende en de Inspecteur in beroep en in hoger beroep van mening verschilden over de van belang zijnde feiten, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat wordt niet anders indien, zoals in dit geval, de belanghebbende in beroep en/of in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen naar de inspecteur.2 Het gevolg is dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het beroep bij de Rechtbank gegrond moet worden verklaard. Omdat in deze cassatieprocedure, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is komen vast te staan dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd, moet de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht worden vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven.