Hoge Raad, 05-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1013, 18/04545
Hoge Raad, 05-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1013, 18/04545
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 juni 2020
- Datum publicatie
- 5 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1013
- Zaaknummer
- 18/04545
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:75 Awb en art. 1, letters a en e, Besluit proceskosten Bestuursrecht; beroepsmatig verleende rechtsbijstand; begrip ‘derde’; geen vereenzelviging van de gemachtigde met belanghebbende; uittreksels uit de openbare registers.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04545
Datum 5 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] C.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2018, nrs. 17/00556 tot en met 17/00560, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 16/3860, HAA 16/4849, HAA 16/4850, HAA 17/2689 en HAA 17/2690) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking en bij uitspraak op bezwaar gegeven beslissingen op verzoeken om vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de voor het indienen van de conclusie van dupliek gestelde termijn heeft belanghebbende twee maal een “aanvulling conclusie van repliek” ingediend. De Hoge Raad slaat op die stukken geen acht.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is een commanditaire vennootschap met als enige beherend vennoot Stichting [A] (hierna: de Stichting). Enig bestuurder van de Stichting is [B] (hierna: [B] ).
Belanghebbende heeft tegen twee ten aanzien van haar in 2016 gegeven boetebeschikkingen bezwaar gemaakt en daarbij de Inspecteur verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van de twee bezwaarschriften (artikel 7:15, lid 2, Awb).
De Inspecteur heeft een van de boetebeschikkingen (door het Hof aangeduid als boetebeschikking 2015) bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd en tegelijkertijd het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van kosten van bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.De Inspecteur heeft nadien de boetebeschikking 2015 alsnog vernietigd.
De andere boetebeschikking (door het Hof aangeduid als boetebeschikking 2016) heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar vernietigd. Hij heeft daarbij het verzoek om vergoeding van kosten van bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzende beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank.
In beroep trad als gemachtigde van belanghebbende op [C] , in de persoon van [B] . [C] is een eenmanszaak van [B] waarvan de activiteiten onder meer bestaan uit het geven van juridisch advies.
De Rechtbank heeft een van de ingestelde beroepen met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen op de voet van artikel 8:55 Awb namens belanghebbende door [C] , in de persoon van [B] , gedane verzet heeft de Rechtbank op 17 mei 2017 gegrond verklaard. In de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank heeft vervolgens - na een onderzoek ter zitting op 5 juli 2017 - bij uitspraak van 27 september 2017 op de beide beroepen beslist. De Rechtbank heeft het hiervoor in 2.1.4 bedoelde beroep betreffende de beslissing op het verzoek om vergoeding van kosten van bezwaar ongegrond verklaard. Zij heeft het hiervoor in 2.1.3 bedoelde beroep gegrond verklaard vanwege het feit dat de Inspecteur na het instellen van het beroep de boetebeschikking 2015 heeft vernietigd. Verder heeft de Rechtbank de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand moeten blijven voor zover die de voor het bezwaar gemaakte kosten betreffen. Zij heeft de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het in de beide zaken door belanghebbende betaalde griffierecht.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar noch van kosten van rechtsbijstand in beroep. De Rechtbank achtte daarvoor redengevend dat de hiervoor bedoelde (proces)handelingen door belanghebbende zelf zijn verricht, omdat [B] (enig) bestuurder is van de Stichting en de Stichting enig beherend vennoot van belanghebbende. De omstandigheid dat [B] tevens is verbonden aan [C] maakt hem als het gaat om procedures als de onderhavige niet tot een derde in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aldus de Rechtbank. Op dezelfde gronden heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank zijn gemaakt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de boetebeschikkingen niet zijn herroepen wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid zodat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de hiervoor in 2.1.8 bedoelde kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Het Hof heeft vervolgens de hiervoor in 2.1.7 bedoelde uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
3 Beoordeling van de middelen
De middelen zijn onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb. De middelen betogen dat het Hof belanghebbende een vergoeding had moeten toekennen voor (i) kosten van rechtsbijstand die aan belanghebbende is verleend in de verzetprocedure en in de beroepsprocedure waarin de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, en (ii) kosten van uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
De middelen slagen in zoverre. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Door hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft zij bij het Hof in dit geval mede de beslissing over de kosten van het verzet ter discussie kunnen stellen.1 Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet waarom belanghebbende volgens het Hof geen aanspraak kan maken op een vergoeding van proceskosten voor de verzetprocedure en voor de beroepsprocedure waarin de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De hiervoor in 2.1.6 bedoelde gegrondverklaring van het verzet en de hiervoor in 2.1.7 bedoelde gegrondverklaring van een van de beroepen brengen mee dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een vergoeding van kosten van rechtsbijstand die zij voor die procedures heeft gemaakt. De Rechtbank heeft op de hiervoor in 2.1.8 weergegeven gronden geoordeeld dat belanghebbende daar niettemin geen recht op heeft.
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, lid 1, Awb heeft op grond van artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit betrekking op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat voor de toepassing van deze bepaling een procederend lichaam en een natuurlijke persoon die aan dat lichaam rechtsbijstand verleent, met elkaar moeten worden vereenzelvigd. Een dergelijke vereenzelviging kan echter niet worden gegrond op de enkele omstandigheid dat de natuurlijke persoon die als gemachtigde optreedt, de enige bestuurder is van het lichaam dat enig beherend vennoot is van de commanditaire vennootschap waaraan de rechtsbijstand is verleend. De door de Rechtbank in haar uitspraak van 27 september 2017 aangehaalde arresten van de Hoge Raad2 zien op andere gevallen die daarmee niet op één lijn zijn te stellen.
De Inspecteur heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat hij niet betwist dat [C] kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende dienstverlener als bedoeld in artikel 1, letter a, van het Besluit. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat hij zijn standpunt dat een vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75, lid 1, Awb in dit geval niet is gerechtvaardigd, uitsluitend erop heeft gegrond dat belanghebbende en [B] met elkaar moeten worden vereenzelvigd omdat [B] de enige bestuurder van de beherend vennoot van belanghebbende is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, moet dat standpunt worden verworpen. De stukken van het geding bieden verder geen aanwijzingen voor het bestaan van bijzondere omstandigheden als hiervoor in 3.5.2 bedoeld noch voor het bestaan van een andere uitzondering op de regel dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb worden vergoed.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 1, letter a, van het Besluit recht op een vergoeding van kosten van verleende rechtsbijstand. Voor de door belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet en het beroep gemaakte kosten leidt dit tot een vergoeding van 2,5 punten à € 525, derhalve € 1.313. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende ook recht heeft op een vergoeding van de kosten van in het hoger beroep verleende rechtsbijstand, hetgeen leidt tot een vergoeding van 2 punten à € 525, derhalve € 1.050.
Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van de kosten van aan de Rechtbank respectievelijk het Hof overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Blijkens de door belanghebbende overgelegde specificaties bedragen de kosten daarvan in elke instantie in totaal € 15. De Inspecteur zal op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 1, letter e, van het Besluit worden veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.
Belanghebbende heeft voor het eerst en uitsluitend in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de aan haar toe te kennen proceskostenvergoeding. De Hoge Raad zal dat verzoek honoreren voor de vergoeding van de kosten in verband met het geding voor het Hof van in totaal € 1.065.3